| |
[Hendrik de Cock]
Cock (Hendrik de), stichter van de Christelijk afgescheiden gemeenten in Nederland, werd geboren den 12den April 1801 te Wildervank, alwaar zijn vader Tjaarda, landbouwer, schout en daarna burgemeester was. Zijn moeder heette Jantje Kappen de Boer. Na de lagere school in zijn geboorteplaats te hebben bezocht en vervolgens de talen te hebben beoefend, studeerde hij aan de hoogeschool te Groningen, en het was in deze stad dat hij den 14den Mei 1823, door het provinciaal kerkbestuur ‘tot den predikdienst werd geadmitteerd.’ Beroepen in Januari 1824 te Eppenhuizen, werd hij hier, na den 11den Februari 1824 in het huwelijk te zijn getreden met Frouwe Helenius Venema, dochter van Helenius Venema, landbouwer te Wildervank, den 7den Maart 1824 bevestigd door zijn voorganger D.A. de Groot, predikant te Woldersum, met 2 Cor. V:14. Des namiddags van dien dag aanvaardde de bevestigde zijn dienstwerk met een leerrede naar aanleiding van Lucas II:10b. Deze zijn eerste standplaats verwisselde hij met Noordlaren (ber. Juli 1827, afscheid den 28sten Oct. met Handel. 20:26-28a. Intree met Rom. I:16. Als bevestiger trad op ds. W. Holwerda pred. te Haren met 1 Cor. III:5-15. Dit geschiedde den 4den Nov. 1827). Ongeveer twee jaar had hij hier gearbeid, toen hij beroepen werd te Ulrum (1 Nov. 1829), alwaar hij den 29sten d.a.v. in dienst trad, na er bevestigd te zijn door zijn voorganger P. Hofstede de Groot, die als hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de universiteit te Groningen was opgetreden.
‘Hij had toen een zacht en welwillend, rondborstig en open karakter, doch, afgescheiden van zijn knappe akademievrienden en uit zichzelven niet zeer gehecht aan letterkundige oefeningen, zette hij zijne studiën als predikant niet voort, en, oorspronkelijk goedaardig en toegevend en daarbij weinig doorzigt hebbende bleek het weldra, dat hij voor de heterogene gemeente Ulrum niet opgewassen was en dat hij zich daarbij door eenige orthodoxe dweepers, die zijne vrouw reeds op zijde hadden, liet slingeren.’ Tusschen de aanhangers van Hofstede de Groot en die van zijn kerkeraad, die streng rechtzinnig was, trachtte hij den middenweg te houden, maar als de hyperorthodoxe ouderling Jan Jacobs Beukema (geb. te Ulrum den 15den Juni 1766 gestorven den 21sten Augustus 1850) hem ten laste legde, dat hij niet rechtzinnig predikte, wist hij zich niet te redden of liever zich daar niet boven te plaatsen door het prediken van een evangelsch christendom en weldra begon de Cock ‘het stelsel van Calvijn
| |
| |
met alle strengheid te prediken. Van heinde en verre stroomde men naar Ulrum om de Cock te hooren, hij begon nu ook met kinderen uit naburige gemeenten te doopen en nam ook van elders leerlingen op zijn catechisatie. Het cl. bestuur van Middelstum zond in den zomer van 1833 een commissie van drie leden, aan welks hoofd stond A. Rutgers predikant te Brede, als zijnde ook bij de orthodoxen, wegens kerkelijke rechtzinnigheid zeer geacht. ‘De bescheidenheid en zachtmoedigheid der commissie, die de Cock het ongepaste en onwettige zijner handeling onder het oog zocht te brengen, vermeerderde slechts de stoutmoedigheid van de Cock c.s., blijvende hij daarmee doorgaan.
In Maart 1833 verschenen te Groningen twee geschriften, waarin gewaarschuwd werd tegen de overdrijvingen van de Cock, het eene was van ds. J. Meyer Brouwer te Uithuizen en heette: Noodige waarschuwing en heilzame raad aan de gemeente, in twee leerreden en het andere van Dr. G. Benthem Reddingius pred. te Assen dat tot titel had: Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde kerk. Tegen deze beide geschriften, richtte in September de Cock zijn: Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee Wolven. In dit schotschrift, worden de beide bovengenoemde predikanten voorgesteld als “Wolven en Phariseën” die godlooslijk tegen duren plicht en eed lasterden, verleidende door Remonstrantsche dwalingen, en die dagelijks gereformeerd en dus gestolen brood aten.’
De Cock werd den 16den Dec. 1833 voor het cl. bestuur van Middelstum gedaagd, 't welk van hem eischte, het doopen van kinderen uit andere gemeenten en het aannemen van vreemde leerlingen na te laten en zijne lasteringen tegen de predikanten Brouwer en Reddingius terug te nemen, wat hij evenwel volstandig weigerde. Hierop volgde schorsing voor onbepaalden tijd, totdat hij schuld zou hebben beleden, met behoud evenwel van tractement. Alle vermaningen waren vruchteloos, niets hielp tot hij den 1sten April 1834 door het provinciaal kerkbestuur van Groningen voor twee jaar werd geschorst, met verlies van bezoldiging.
Vóór het boek van Jacobus Klok, verwer en koopman te Delfzijl: De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden, welk geschrift in 1834 te Groningen het licht zag, en dat vol grofheden was tegen de gezangen, plaatste hij een aanprijzende voorrede, waarin hij den bundel noemde ‘een geheel van 192 Sirenische minneliederen, geschikt, om de Hervormden al zingende van de Zaligmakende leer af te trekken en een valsche leugenleer in te voeren. Bij wijze van recensie schreef IJntema in de Vaderlandsche Letteroefeningen:
‘Hier noodigt ons een slechte Kok,
Op garstig spek en uijen,
En bezigt een gescheurde klok
Om ons tot 't maal te luiden.’
Een werk over de gezangen, van de hand van de Cock zelf zag het licht in 1835 te Groningen, onder den titel: De zoogenaamde Evangelische gezangen, de oogappel der vervoerde en verleide menigte in de Synodale Hervormde Kerk, ja zelfs nog van sommige Godskinderen, uit blindheid, en omdat zij dronken geworden zijn door den wijn harer
| |
| |
hoererijen, nader nog getoetst, gewogen en te ligt bevonden, ja strijdig met alle onze formulieren van eenheid en Gods Woord. Ten gevolge van het schrijven van dit boek, en dewijl hij de voorrede, vóór het geschrift van Klok geplaatst, niet wilde herroepen, werd hij nu door het prov. kerkbestuur van Groningen, den 29sten Mei 1834 afgezet, maar de synode, voor scheuring bevreesd, reformeerde de uitspraak van het prov. kerkbestuur in zoo verre, dat hem nog zes maanden tijds verleend werd ‘om zich te beraden, of hij zijn aanvallen tegen de gezangen wilde herroepen.’ Deze uitspraak van de synode, van den 16den Juli 1834, in plaats van de Cock tot inschikkelijkheid te brengen, maakte hem steeds stouter in zijn optreden, waartoe niet weinig bijdroeg het optreden van ds. Hendrik Pieter Scholte van Doveren-Genderen-Gansoijen, die naar Groningen was gekomen en daar hand aan hand ging met de Cock. De beweging werd hoe langer zoo grooter en den 19den October 1834 las de Cock, op een bank bij het doophek, de acte van scheiding voor, welk stuk den 14den October 1834 door 53 lidmaten der Ulrummer Hervormde gemeente geteekend was. Den 20sten Januari 1835 werd hij door het provinciaal kerkbestuur van Groningen, nadat den 16den, de zes maanden, hem ter bedenkens verleend door de synode, verloopen waren, afgezet, en in de Boekzaal van Februari, schreef dit kerkbestuur ‘dat hij door geen kerkelijke bestuur om zijne gevoelens, maar om zijn verkeerd gedrag was afgezet’. Veroordeeld bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Appingedam, den 7den Nov. 1834 wegens ongeoorloofde godsdienstoefeningen op den 19den Oct. 1834, tot een geldboete van f 150 en drie maanden gevangenisstraf, welke straf hij onderging, kwam hij den 28sten Februari 1835 te Ulrum terug en na nog eenigen tijd in de
pastorie aldaar vertoefd te hebben, ging hij den 9den Mei, met zijn gezin naar Smilde, en leidde hij gedurende twee jaren een zwervend leven, overal afgescheiden gemeenten stichtende. In 1837 zette de Cock zich neer als leeraar onder het kruis te Groningen, alwaar hij den 14den November 1842 stierf als Christelijk afgescheiden-gereformeerd leeraar te dier plaatse, op bijna 41-jarigen ouderdom. Het lijk werd op de Zuiderbegraafplaats ter aarde besteld.
De lijkrede op de Cock werd gehouden door H.J. de Wind Chr. afgesch.-geref. leeraar te Leens en draagt tot tekst:
Leerrede ter nagedachtenis van den WelEerwaarden Zeergeleerden Heer H. de Cock, in zijn leven leeraar bij de Christelijk afgescheiden gereformeerde gemeente te Groningen, uitgesproken op den 20 November 1842 te Groningen, over Hebr. XIII:7. Groningen 1843. |
Behalve de reeds vermelde geschriften zagen van de Cock nog het licht:
Ernstige en hartelijke toespraak aan mijne landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking tot hunne eeuwige belangen. Veendam 1834. |
Noodige waarschuwing en tegengift tegen het gruwelijke boek, de Dweeper getiteld, waardoor de ware godsdienst en de ware godvreezenden gedreigd worden met uitbanning en vervolging. Veendam, 1834. |
Openlijk protest tegen zeker blaauwboekje, in de maand Nov. 1833, uitgegeven bij M. Smit, hetwelk vol is van zielverdervende dwalingen en verpestende gronden enz. Veendam 1834. |
Vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring, die, belangstellend
|
| |
| |
in deszelfs eeuwig heil, mij openlijk de vraag gedaan heeft: op welken grond de verpligting der Gereformeerden rust, om heden ten dage precies zoo te moeten gelooven als in 1618 en 1619 is vastgesteld. Veendam 1834. |
Hierbij behooren:
De vriendelijke vraag van eenen vriendenkring, beantwoord uit Damear. Groningen 1834. |
Over de formulieren van eenigheid in de Hervormde Kerk van Nederland, geschreven uit Damear (Vervolg van het antwoord op de vriendelijke vraag van een vriendenkring). Groningen 1834. |
Ernstig antwoord aan de schrijvers van de vriendelijke vraag, aan den predikant H. de Cock te Ulrum, gedaan door een onderzoekend Gereform. Protestant. Groningen 1834. |
Vervolg van het vriendelijk antwoord aan den kleinen vriendenkring enz. Veendam 1834. |
Tweede verzameling van eenige brieven der geloovigen, ten blijke hunner overeenstemming en ter openbaring van de dwalingen en het verderf onzer dagen. Veendam 1835. |
Verder berigt nopens mijne verantwoording voor de Synode, mijner conditionele veroordeeling, en mijne verdere pogingen tot herstel van Gods waarachtigen dienst. Veendam 1835. |
De sluwe en listige raadslagen van drie Achitofels onzer dagen, door Absalon den wederspannigen en ontaarden zoon van David, verworpen tot zijn eigen val en verderf, ontdekt, geopenbaard en ten toon gesteld. Groningen 1836. |
Besluiten van de nationale Synode, geh. in 1618 en 19 te Dordrecht uitgegeven door en met een voorrede voorzien van H. de Cock, Veendam 1833. |
Boetbazuin, geblazen door Derk Jansz. uitgeg. door H. de Cock. Veendam 1835. |
D. Hoksbergen, Brief over den tegenwoordigen verdorvenen kerkstaat en de verbastering van het schoolwezen, gezonden aan en uitgegeven met eene voorrede door den Heer H. de Cock. Veendam 1836. |
(Iets over de liefdebeurten van H. de Cock, zoogen. geref. leeraar te Ulrum, vervuld 25 Aug. 1833, te Laagemeden en te Oostwolde, en 1 Sept. te Nielzijl, benevens een brief aan de Cock en een ernstig woord of de mystieke de Cock vernederd en ten beste geraden. Gron. 1834). |
De leiding des Heeren gehouden met W. Mugge, stuurman in de Nieuwe Pekel-A, door hem uitgegeven met behulp van H. de Cock. Veendam, 1834. |
H. Schuur. Een zamenspraak tusschen een vader en een zoon, over deze tegenwoordige tijden tot onderrigting en bestiering; op des Schrijvers verzoek uitgegeven door H. de Cock. Veendam 1835. |
H.P. Scholte en H. de Cock, Adres aan Z.M. den Koning en opwekking tot een algemeenen dank- vast- en bededag door de Syn. der chr. gereformeerde kerk. 3de druk. 1836. |
De acte van afscheiding van het Ned. Herv. Kerkgenootschap, geteekend te Ulrum, 14 Oct. 1834, is o.a. afgedrukt bij Feenstra, ll. blz. 265-267. |
| |
| |
Toen eenmaal de scheiding dáár was, heeft de Cock niet meer geschreven en als een geleerde heeft hij zich volstrekt niet doen kennen.
Litteratuur: v.d. Aa, ll. dl. III. blz. 541-544. M.D. Feenstra, Beknopte schets der godsdienstige gezindten enz. Groningen 1864, blz. 254-272. - Dr. J. Reitsma, geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk onzer Nederlanden. 2de druk. Gr. 1899. blz, 384, 390, 398, 410, 451 en 452. Hier komt over de afgescheiden beweging een rijke litteratuur voor. Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Eene bijdrage tot regt verstand van de kerkelijke afscheiding. 2 dln. 1859-1864. - Kampen. Een herdruk zag het licht in 1886.
|
|