Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Willem Broes]BROES (Willem) zoon van PetrusGa naar voetnoot1), werd den 19den Oct. 1766 geboren te Haarlem (niet te Amsterdam, gelijk verkeerdelijk wordt opgegeven bij v.d. Aa, ll. dl. XXI, blz. 158), alwaar zijn vader destijds predikant was. Hij begon zijn studie te Amsterdam, doch werd reeds den 11den Aug. 1784, bij de theol. faculteit te Leiden, en dat wel gratis, als student ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1147). Praeparatoir geëxamineerd in de classis Amsterdam den 12den April 1790 door prof. van Nuys Klinkenberg, gaf hij (zoo lezen we) ‘in het onderzoek der taalen, zoowel als der godgeleerdheid zulk een ongemeen groot genoegen, dat hij, na de gewoone betuiging en onderteekening, door de gansche vergadering met blijdschap onder het getal der proponenten werd opgenomen.’ (Boekzaal 1790a, blz. 441). Beroepen te Voorschoten den 11den Juni 1790, werd hij reeds den 15den d.a.v. peremptoir geëxamineerd, met dat gevolg dat zijn WelEerw. aan de gemeente toegewezen werd. Op deze zijn eerste standplaats, werd hij den 1sten Aug. 1790 bevestigd door zijn vader met Jac. V:19 en 20, terwijl hij zich aan de gemeente verbond met 2 Cor. XIII:9bGa naar voetnoot2). Voorschoten werd verwisseld met Zutphen, vanwaar hij in 1802 naar Leiden trok, alwaar we hem, al heel spoedig, nadat hij hier gekomen was, als student vinden ingeschreven (Alb. Stud. kol. 1200), nl. den 10den Febr. 1803. Terwijl hij hier was, werd, bij het springen van het kruitschip, den 12den Jan. 1807, zijn woonstede in een puinhoop veranderd en verloor hij bij deze ramp zijn goederen en zijn boeken. Te Amsterdam beroepen, werd hij hier den 31sten Jan. 1808 bevestigd door | |
[pagina 637]
| |
zijn ambtgenoot D. Visch, met 1 Thess. III:11, terwijl hij den 3den Febr. zijn intree deed met een leerrede naar aanleiding van Psalm XLV:4-7. Het afscheid te Leiden had plaats gevonden den 24sten Jan., met 1 Thess. V:25. Verder voortdurend in de hoofdstad van ons land werkzaam gebleven, werd hij in 1837 emeritus, en stierf hij den 7den Jan. 1858, in den ouderdom van ruim 91 jaar. In meer dan één opzicht kon Broes gelden als de vertegenwoordiger op theologisch gebied in ons vaderland gedurende het tijdvak van 1814-1858 (cf. Sepp, Proeve. 2de druk, blz. 127). Van zijn leermeesters had hij vooral veel op met Hedrik Albert Schultens, die o.m. ook belast was met de exegese van het O.T. Broes noemt hem: ‘die wondere mengeling van achtbaarheid en lieve innemendheid, in gelaat en houding treffend uitgedrukt, hoe zij als tooverend werkte, hoe zij geheel voor zich innam.’ ‘De student (en hier herhaalt hij de woorden van een zijner tijdgenooten), wien de professor een vriendelijk woord had gegeven, verliet hem met al het eergevoel van een gewonnen eereprijs. Zijne welsprekendheid op de catheder was groot, grooter nog dan die van den welsprekenden Rau, als zijnde buiten allen zichtbaren regel.’ (Sepp, Proeve, 2de druk, blz. 77). Dat ook de groote kerkhistoricus Jona Willem te Water met liefde door hem zal gehoord zijn, is, als we letten op het feit hoeveel hart Broes later voor de kerkgeschiedenis getoond heeft, buiten kijf. De leermeester moet hier krachtig ingewerkt hebben op den leerling, van den invloed door te Water op Broes geoefend, zijn de duidelijkste bewijzen aanwezig. ‘Te Amsterdam werd hij lid der commissie voor de nieuwe kerkelijke organisatie; meer dan eens vinden we hem als voorzitter der synode en vaak trad hij op als spreker in belangrijke en moeilijke commissies. Als prediker verwierf hij veel roem; hij beoefende de staatkunde voor zoover zij de kerk betrof, aan de vaderlandsche- en kerkelijke geschiedenis wijdde hij zijn tijd en vlijt en wat hij op het gebied der historie geleverd heeft, is nog steeds waard nagelezen en bestudeerd te worden. Hij was een onvermoeid vorscher, een degelijk werker. Alle deelen der godgeleerdheid waren hem eigen. Overigens was hij belezen, arbeidzaam, verdraagzaam en in alle opzichten een merkwaardig en een zeldzaam man, die weldadig, zachtmoedig, nederig, veel nut stichtte en de algemeene achting genoot. Hij was het, die het Maandschrift voor den beschaafden stand, ter bevordering van bijbelkennis en christelijk leven, uitgegeven door de ringvergadering van Amsterdam, later voortgezet onder den titel: Maandschrift voor christenen ter bevordering van Bijbelkennis, in het leven heeft geroepen en de Zondagschool te Amsterdam stichtte. Aan eer heeft het den man niet ontbroken en als een afdoend bewijs hoezeer zijn groote theologische kennis werd gewaardeerd, diene, dat hij den titel “doctoris theologiae” honoris causa verkreeg. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen en maatschappijen, o.a. van die der Nederl. Letterkunde en van het Koninklijk Nederl. Instituut; eerst ridder, daarna commandeur van den Nederlandschen Leeuw. Wat zijn preeken aangaat. (Sepp, Proeve enz. blz. 287) zegt: “Broes heeft op den kansel de apologetische richting vertegenwoordigd. Hij bezat de eigenschappen, die voor een apologeet noodig zijn. Men kan toch grondig geleerde, fijn dialecticus, wezenlijk veelzijdig zijn, en toch de gave missen, die voor den verdediger eener goede zaak onmisbaar is; de gave van vernuft: Broes bezat die in hooge mate en | |
[pagina 638]
| |
liet daarvan in zijn leerredenen de vruchten na.” Hartog getuigt van hem: Gesch. van de Predikk. enz. Amst. 1861): “Het is moeilijk om over hem als prediker te oordeelen, want hij heeft in zijn voorstelling, in de rangschikking der zaken en in de woorden, die hij gebruikt, zooveel eigenaardigs, dat hij niet met anderen vergeleken kan worden. Wanneer wij de leerredenen in drie deelen (LeerredenenGa naar voetnoot1). Amst. 1810-1815) inzien, dan behoeven we maar weinig tijd om op te merken, dat de synthese hier in volle kracht is, die, geholpen door een groote mate van vernuft, uit een tekst geheel iets anders weet af te leiden, dan men had kunnen verwachten. Joh. IV:42, dient hem om een betoog te leveren over den aard, den omvang en de waarde van het inwendig bewijs voor de waarheid der Evangelische geschiedenis.”...... “Een enkele maal bewijst zijn vernuft hem gewichtige diensten, b.v. in de passiepreek over Mark. XV:22 en 23, te vinden in de: Leerredenen over Bijbelsch-historische onderwerpen (Amst. 1814), en geeft hem de gelegenheid om over een lijdenstekst, die wegens zijn schraalheid in de Amsterdamsche gemeente berucht was, nog iets te zeggen of liever om er iets bij te zeggen.” “Vele van zijn preeken zijn niet anders dan voortreffelijke apologetische stukken, waar boven een tekst gezet is tot motto” en voor een deel in zijn Textenrol (volledige titel: De evangelische godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden tekstenrol, ten gebruike van de kerkelijke leerrede en den bijbelschen almanak, in 7 hoofdst. benevens een aanhangsel enz. Amst. 1847. 3 dln.) in denzelfden geest, een werk dat samengesteld is naar het voorbeeld van Enfield, wiens handboek voor predikanten, in 1793 in het Nederd. vertaald werdt. Broes heeft vele goede dingen gezegd over den invloed der Engelsche kerk, hij is er zelf sterk door aangedaan, want dit had hij noch van v. Voorst, noch van Rau geleerd. Zijne vrijgevigheid tegenover mottopreeken, komt vooral uit in de teksten, die hij aanprijst bij sommige feesten. Het gedrag van Jakob (Gen. XXXV:2) is een voorbeeld “van hart- en zedenreiniging voor de viering van het Avondmaal”, en hij neemt het woord van Petrus: “Heere! 't is goed dat wij hier zijn” (Matth. XVII:4a) geschikt ter overdenking bij het Avondmaal zelf. “De Meester is daar, en Hij roept u” (Joh. XI:28), en “Wij hebben een feest des Heeren” (Exod. 10:9b) kunnen dienen tot voorbereiding, en naar Nehem. VIII:11 zal hij een dankzegging houden. Daardoor wordt de waarde verminderd van een boek, dat overigens overvloeit van allerlei pastorale, liturgische en andere opmerkingen, die men er niet in zoeken zou, maar die soms rijke vergoeding geven voor menig vruchteloos konsult. En toch heeft Broes, met eene gelukkige ongelijkheid aan zich zelv', in het Aanhangsel op zijn Textenrol, een stuk geschreven (zie de uitgave in 4o blz. 50 vv. d.i. de editie van 1848) over de vraag: hoe men over den tekst moet prediken? en daarin treedt hij op als verdediger van de stelling, dat de leerrede “digt aan den tekst gebonden” moet zijn. Hij heeft vrij wat te zeggen van de methode, die, van de Engelsche kerk uitgegaan, hier te lande zoovele voorstanders had gevonden, | |
[pagina 639]
| |
en is een krachtig verdediger van hetgeen hij noemt: de oud-Hollandsche preekmanier. Hij doet uitkomen, dat zij de Schrift leert verstaan; dat zij de gedachten der toehoorders bepaalt bij een kleinen omtrek; dat zij den hoorder gelegenheid geeft om den tekst nog eens na te zien en te vergelijken; dat zij de hooge waarde der Schrift doet uitkomen, en, puttende uit de rijke verscheidenheid der Schrift, bewaart voor de eenzelvigheid, die anders zoo ligt ontstaat, wanneer de tekst een motto is. Wij moeten er ons in verheugen, dat hij, aan den avond van zijn leven als zijne overtuiging heeft uitgesproken, dat men niet omdwalen moet buiten den regten, korten, voor de gemeente gaanbaren weg.’ Broes was een vurig voorvechter voor het memoriseeren van preeken en bekend is zijn aardigheid: ‘Men verbeelde zich de vader, die tot zijne kinderen een hoog ernstig woord zal spreken, en het nu, uit zijne portefeuille gehaald, voorleest.’ Behalve de aangehaalde preekenbundels, hebben we nog op het gebied der leerredenen: Bundel van aanspraken, gebeden en leerredenen op den 18 en 25 van Louwmaand 1807 (gehouden en uitgesproken na Leidens ramp in 1807), door Roldanus, Egeling, Rau, Schotsman, Proper en Broes. Leiden 1807. Leerredenen bij aanleiding van het afsterven des hoogleeraars E.A. Borger. Amst. 1820. De Bijbel uit God, gegeven voor stof op den weg van het hobbelig en voorbijsnellend leven. Afscheidswoord. Amst. 1858. Toen Broes dit boek op 90-jarigen leeftijd schreef, had hij nog heugenis aan den indruk der rede van zijn broeder Br. Broes, de praecipuis orationis Jesu virtutibus, waarin de perspicuitas, suavitas, gravitas en majestas divina van den meester geprezen wordt. (Sepp, Proeve, enz. blz. 66). Een vredewoord. Amst. 1858. Berigt omtrent het leven, karakter en de laatste godsdienstige aandoeningen der beruchte vergiftigster H.R. Nepping. Leiden 1812. Proeve van aanmerkingen over de leerwijze van Jezus Christus, een gepaste lectuur vóór en gedurende de lijdensweken. Amst. 1815. ‘Eerst ontvangt men hier eene algemeene beschouwing der leerwijze van onzen Heer, door ter zake dienende voorbeelden, uit de Evangeliën, welgestaafd, en vervolgens eene proeve van aanmerkingen, over de leerwijze van Hem tot een gepaste lektuur voor en gedurende de lijdensweken. Zij is inderdaad zoo doelmatig als kort, en prijst zich zelve bij den kundigen beoefenaar aan.’ (Boekzaal 1825a blz. 273). De Engelsche Hervormde kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche, van den tijd der Hervorming aan. Delft 1825. 2 dln. In het 1ste deel handelt Broes bepaaldelijk over de Engelsche kerk. Een levenschets van Th. Cranmer, John Knox; de vergelijking van de Episcopale en Presbyteriaansche of Schotsche kerk, ten aanzien van den liturgischen vorm; een verhandeling over de Methodisten, de Kwakers en de ‘overige Dissenters’ vormen in hoofdzaak den inhoud van het 1ste deel. Van het 2de deel wordt eigenaardig getuigd, dat hier ‘vaste spijs wordt opgedischt, maar geene melk voor zuigelingen.’ Dit 2de stuk is door Broes ‘in twee deelen verdeeld, van welke het eerste de redenen zal opgeven, om welke het te vermoeden is, dat de Engelsche Hervormde kerk op onze Nederlandsche onderscheiden en grooten invloed heeft uitgeoefend; terwijl het andere den medegedeelden en ontvangen invloed, volgens de kerkgeschiedenis’ zal aan- | |
[pagina 640]
| |
wijzen. In weinige bladzijden wordt aangetoond de groote gelijkheid, welke de Engelsche Hervormde kerk, “van vele zijden heeft met onze kerk” en wordt ook iets gezegd van de staatkundige betrekking, welke de landen, waarin de eene en de andere kerk gezeteld zijn, het Engelsche Rijk, en het Nederlandsche gemeenebest, van de kerkhervorming af, naauw verbonden heeft.’ Volgens Broes, doet zich 1o bij beide volken, een doorgaande worsteling voor van twee partijen, en vinden we 2o een groote, schier volkomene gelijkheid, van de partijen en beginselen. Met veel omzichtigheid en schranderheid zet Broes dit uiteen en als hij dit heeft gedaan, dan stelt hij de nauwe betrekking voor, ‘bij welke de twee volken, beurtelings aan elkander eenen Souvereinen Regeerder hebben toegeschikt, bedoelende den tijd van Leycester bij ons en van Willem den Derden bij de Engelschen.’ In de volgende afdeeling spreekt de schrijver over den invloed van de Engelsche Hervormde kerk op de Nederlandsche, en wordt de te behandelen stof gesplitst in drie afdeelingen, nl. 1o ‘van den aanvang der Ned. Herv. kerk tot Frederik Hendrik, of den vasten staat derzelve kerk, ingevolge van de Dordrechtsche synode, en de gematigdheid der Remonstrantsche geschillen’; de tweede omvat ‘den langen loop der daarop gevolgde meer gewone tijden’; terwijl de derde begint ‘met de laatste jaren, wanneer in Engeland de groote ijver van Zendelings- en Bijbelgenootschappen ontvonkte.’ ‘Bij de behandeling van het eerste tijdvak, is eerst de Staatsinvloed aangewezen, en wordt daarop de invloed geschetst die uit de Engelsche kerk aankomt, en alzoo aangewezen, wat de Engelsche kerk aan de Nederlandsche, met opzicht tot allerlei vakken van wetenschap, welgeregeld bestuur, gepaste onderwijzing enz. ter opbouwing en verfraaiing, heeft teweeggebracht. Hier worden dus in aanmerking genomen de verdedigings schriften van den godsdienst, de uitlegging van den Bijbel, de voordragt van de godsdienstleer, het katechetisch onderwijs, de leerredenen en stichtelijke geschriften.’ De overweging ‘dat het tegenwoordige doorgaans eene grootere belangstelling opwekt dan het verledene’ brengt Broes er toe, een bijzondere afdeeling toetewijden aan de beschouwing der vraag, ‘over den invloed der Engelsche op de Nederl. kerk, in de laatste 30 jaren (d.i. dus van het einde der 18de eeuw af). Hier wordt bijzonder gehandeld over de met zooveel geestdrift in dit tijdvak aangevangen en voortgezette zucht tot uitbreiding van het Evangelie, en tot verspreiding des dierbaren Bijbels, waarin de Nederlanders de Engelschen zeer loffelijk navolgen, en de doorgaans heilzame uitwerkingen aangewezen, welke de Nederlandsche kerk kan gerekend worden, aan den invloed van het Engelsche voorbeeld vooral te danken te hebben.’ Als de schoonste en rijkste vrucht uit het Nederl. Zendeling- en Bijbelgenootschap ontsproten, wijst Broes op de ‘naauwere vereeniging der Protestanten’, iets wat in dien tijd door zeer velen gewild en aangeprezen werd, en die nauwere vereeniging is het schoonste van al; zoo ergens, dan blijkt hier den gewichtigen invloed van de Engelsche op de Nederlandsche kerk. De laatste afdeeling handelt over de bespreking der vraag: Wat invloed, bij het dreigend aanzien van het Roomsche katholicisme, voor de Nederlandsche Protestantsche kerk, tot hare beveiliging, uit Engeland mag verwacht worden? ‘Men zal (dit zegt Broes) vermoeden, dat ik, waar het de beantwoording geldt dezer | |
[pagina 641]
| |
vraag, dat ik het gevaar onder het oog heb, 't welk, vooral sedert de jongste groote veranderingen van Europa, van de zijde der R.-Kath. kerk is dreigende. Men zal misschien tegelijkertijd vreezen, dat ik de zorg voor dat gevaar, gelijk gezegd wordt dat velen doen, ver zal overdrijven; gedeeltelijk door zwaarhoofdigheid, gedeeltelijk door de onverdraagzame achterdocht, welke den hervormden ligt aankleeft.’ Deze klip wil hij trachten te ontzeilen, en al dreigt (naar zijn oordeel) het gevaar: ‘Voor de Protest, kerk in haar geheel is niet te vreezen. Haar ondergang is, onder het bestuur des Almagtigen genoegzaam afgekeerd door den geest des tijds; en dezelve is onder die bescherming te veiliger, van wege hare groote uitgestrektheid, omdat zij, hier onderdrukt zijnde geworden, dáár hare vrijheid zou handhaven of van den aanval verwijderd blijven; hier, op haren ouden bodem nedergeworpen worden, elders in een Roomsch land herrijzen zou. Ging het niet evenzoo bij de vroegere hervorming, welke door het christendom in de wereld is ingevoerd?’ ‘Onbedwingbaar voor alle menschelijke magt is de magt der begrippen, welke zich in eenige eeuw heeft gevestigd. Men moest om het Katholicisme, in 't welk voor de duisternis der 10de eeuw past, in onzen tijd weder te doen zegevieren, de duisternis der 10de eeuw terugbrengen. Doch wat mensch, wat Paus, Koning of Keizer vermag dit? Nevens 't geen ik den geest der eeuw noem, heb ik het hooge Godsbestuur vermeld; trouwens van God alleen, niet van menschen is onze bescherming. Maar het voegt ook, nevens het bestuur der Voorzienigheid, den geest der eeuw te vermelden; die is van Gods hoog bewind niet afgescheiden. Dezelve is veeleer het uitdruksel van haren Raad, welke de tijden van eeuwigheid overzien hebbende, den stand, de meerdere of mindere vordering van iederen tijd, heeft afgebakend. Met gretige armen omhelzen wij dit geloof. Vaagt het niet de zorg weg, dat het klimmende licht, midden onder het klimmen, tot duisternis keeren, en het Rijk, waaromtrent de Koning ons laat bidden: “O Vader; dat het kome!” verre verachteren zou? Neen, o hemelsche Voorzienigheid! dat zult gij niet toelaten. Er moge teruggang, ja groote en beklagelijke, te vreezen zijn, doch geen ondergang. Er moge hachelijke strijd, er moge hier en daar in het uitgestrekte leger, kostbare verliezen te duchten wezen; doch geen nederlaag. Dat zult gij niet toelaten! Wij willen dan met vrees geloof voegen, en met waakzaamheid vasten moed vereenigen. Wij willen dan de gevaren, waarmee ons reine en vrije, ons allerdierbaarst geloof bedreigd wordt, voor groot en bekommerend achten; doch toezien, dat onze vrees tot geen ander einde strekke, dan om aan een zijde onverwinbaar te wezen.’ Zoo schreef, zoo dacht Broes, en zijn boek over de Engelsche Hervormde kerk, is in vele opzichten niet meer van onzen tijd, maar toch doet het nog goed het eens te lezen, omdat het de vrucht is van het wetenschappelijk denken en onderzoeken van een man, die werkelijk hoog stond. Willem de eerste in betrekking tot de scheuring der zeventien vereenigde Nederl. gewesten, in de XVIde eeuw. Amst. 1831. Geschiedkundig onderzoek over de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden. Door een' Leeraar bij de afdeeling der Hervormden. 's-Grav. 1822. Dat de auteur van dit boek Broes is, is aan geen twijfel onderhevig. En wat zegt hij nu over, hoe voelt hij met betrekking tot de vereeniging? In het 12de hoofdstuk (er zijn in 't geheel 14 hoofdstukken), beantwoordt hij de vraag: ‘Of het raadzaam zij, de onderscheidene Protestantsche genootschappen, in onze Nederlandsche kerk, van | |
[pagina 642]
| |
nu af tot een onverdeeld ligchaan zamen te voegen?’ en hierop antwoordt hij: ‘dat hij het, hoezeer hij zulk een vereeniging als een eindelijke volkomenheid aanziet, naar welke door alle gepaste middelen behoort gestreefd te worden, voor hoogst onberaden evenwel houdt, om van nu af, of zelfs in den omtrek van eenen korten tijd, de onderscheidene Protestantsche gezindten, in de Nederlandsche kerk, zoodanig zamen te voegen.’ De redenen, waarom hij die vereeniging niet aanraadt, formuleert hij aldus: ‘Geen pligt eischt de vereeniging. Geen voordeel, 't welk daar uit te wachten zijn zou, dringt zeer. Zij zou allermoeilijkst zijn, om tot stand gebragt te worden. Zij is niet zonder schade en gevaar. De scheiding, daarentegen, levert eenige belangrijke voordeden op, namelijk naijver, vrijheid en het voorkomen, van een anders misschien algemeen indringend kwaad.’ Ondertusschen verklaart Broes, in het 13de hoofdstuk, zonder daarom inconsequent te willen worden, dat ‘het ontwerp der vereeniging meerendeels ontraden wordt door moeielijkheden en nadeelen, welke onderscheidenlijk in onze Nederlandsche kerk, bij hare omstandigheden en bij hare denkwijs, te voorzien zijn. Laat die omstandigheden en denkwijs allengskens veranderen, andere tijden en andere menschen geboren worden, eenheid in godsdienstige begrippen, en toegevendheid bij verscheidenheid, langs zoo meer uitgebreid wezen, daar vindt gij, o edel ontwerp der vereeniging, uwen weg bereid, de hoogten geslecht, de dalen verhoogd, uwe intrede gebaand, u met toejuiching ontvangen.’ Zijn betoog eindigt hij aldus: ‘Ik volhard in de eenheid voor een hoogere volkomenheid te houden, en zoek der eendragtige scheiding alleen zoover aan te hangen, als het dient, om met het tegenwoordige goede wel te vreden, tot het betere niet dan zeer langzaam te haasten.’ Broes is, dit lijdt geen twijfel hoegenaamd, zeer voor de vereeniging, erkent het plicht te zijn, daartoe mede te werken; maar meent dat men daarin ‘zeer omzigtig te werk gaan, langzaam spoedig, en liever iets van den tijd moest afwachten, dan, door overhaasting en te sterk te ijveren, meer nadeel dan goed te stichtenGa naar voetnoot1).’ | |
[pagina 643]
| |
De kerk en de staat in wederzijdsche betrekking volgens de geschiedenis. Amst. 1830-1832. 4 dln. 5 stukkenGa naar voetnoot1). In 1829 beantwoordde Broes de vraag: door welke beweegredenen, onder meer andere beweegredenen, de kerkhervorming van Luther aangedrongen is? (N. Christ. Maandschrift, dl. III, blz. 541 vv.) en in zijn werk: Kerk en staat, dl. II, blz. 261 overgenomen. Welke de waarde is, aan dit betoog toetekennen, zegt Kist in het Nederl. Archief voor Kerkgesch. dl. I, blz. 204 vv. Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I: ter inleiding Margaretha van Parma en Katharina de Medicis, Willem I en Hendrik IV. 1838-1840. 2 dln. 3 st. Een werk dat volstrekt zijn beteekenis nog niet verloren heeft, en waarin o.m. de waarde van Strada's boek, de bello Belgico, met onpartijdigheid gewogen wordt. Over de oorzaken, die de ingenomenheid wettigden met de Psalmberijming van Marnix, schreef Broes de vergelijkende proeve van de Psalmberijming van Marnix. (Nieuw Chr. Maandschrift VII en Maandschrift voor Christenen II en III). Naamloos verscheen van hem in 1841: Zedige vrijmoedige bedenkingen tegen een in gerucht zijnd concordaatGa naar voetnoot2). De inhoud van dit geschrift moest dienen om er op te wijzen, dat het uiterst gevaarlijk was, met de curie een verbindtenis te sluiten. Charlotte de Bourbon aan het ziekbed van den Prins van Oranje. 1850. In 1856 schreef Broes een woord over Hervorming der Roomsch Katholieke kerk, eene Erasmiaansche, als lectuur zamen voor Roomsch-Katholieken en Protestanten. In dit geschrift wordt de zoogenaamde Erasmiaansche Hervorming geprezen als bij uitnemendheid geschikt voor de Roomsche kerk in ons vaderland. Tegen | |
[pagina 644]
| |
dit beweren kwam de predikant A. van Toorenenbergen op in een openbaren brief aan den werkzaam-rustenden Wilhelm Broes in de Godgel. Bijdragen 1857; waarin terecht wordt opgemerkt, dat het begrip van Erasmiaansche kerkhervorming, die nooit in de werkelijkheid getreden is, even algemeen als onbestemd moet heeten. Randschrift tot het werk: Evangelische godsdienst, haar inhoud en hooge waarde opengelegd in breeden textenrol, ten gebruike van de kerkelijke leerrede en den Bijbelschen Almanak. Amst. 1850. De eerste kerkvergadering te Jeruzalem gehouden over christelijke vrijheid, volgens het bericht van den evangelist Lucas. Zutph. 1843. Dit geschrift is een der vele brochures, die verschenen zijn naar aanleiding van het: Aan de Herv. gemeente in Nederland [onderteekend: D. van Hogendorp, M.B.H.W. Gevers, A. Capadose, G. Groen van Prinsterer, P.J. Elout, J.A. Singendonck en C.M. van der Kemp. 31 Jan. 1843]. Gelijk bekend is, gaf dit werk aanleiding tot den strijd tusschen de zeven Haagsche Heeren en de Groningsche school. Broes heeft ook meegewerkt met D.J. van Lennep, M. Siegenbeek e.a. aan: Uitlegkundig Woordenboek op de werken van P. Cornz. Hooft, uitgeg. door de 2de kl. van het Kon. Ned. Instituut. Amst. 1825-1838. 4 dln. Vertalingen van enkele van zijn preeken vindt men in Auswahl der berühmtesten Holländischen Kanselredner, herausgeg. von E.G. Lagemans. Den Haag 1844. Nog gaf Broes vele bijdragen in verschillende tijdschriften, inzonderheid in het Nieuw Christelijk Maandschrift. Litteratuur: Levensbericht van W. Broes in de Letterk. Handel. der Maatsch. van Nederl. Letterk. 1858 blz. 85 enz. door Dr. J.W.A. van Hengel. Godgel. Bijdrage dl. XXXII, blz. 90 enz., door Dr. J. Prins. Necrologie van W. Broes, in de Konst en Letterb. 1858, blz. 17. - H. Terhoeven, Ter gedachtenis van W. Broes, Chr. Maandschr. 1858, blz. 100 enz. - J. Steenmeijer, W. Broes in leven, karakter en werkzaamheden. - v.d. Aa, ll. dl. XXI. Haarl. 1878, blz. 158-160. (Hier zijn enkele onnauwkeurigheden ingeslopen). - Sepp, Proeve, enz. 2de dr. reg. i.v. - Id. Bibl. der Nederl. Kerkgeschiedschrijvers, reg. i.v. - Id. Polem. en Iren. theologie, 2de dr. 1882, blz. 175. - Id. Het Staatstoezicht, enz. blz. 139. - Dr. W.P.C. Knuttel, Nederl. Bibliographie, blz. 51 en 240. |
|