Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Herman Gerard van Breugel]BREUGEL (Herman Gerard van) aanschouwde, als zoon van Hendrik en Margaretha van Broekhuysen, den 17den Juni 1729Ga naar voetnoot1) het levenslicht te Osch. Met zijn 15de jaar, van de lagere tot de hoogere scholen bevorderd zijnde, voleindde hij zijne studie te Leyden, en werd in den jare 1750 (den 5den Mei) door de classis aldaar, tot proponent bevorderd. Tweemaal beroepen te Thamen a/d Uithoorn in 1753 werd dit beroep geimprobeerd. Het volgende jaar werd hij predikant te Berchem en Nesselrode (bev. den 3den Nov. afsch. 13 Aug. 1758) om vervolgens werkzaam te zijn te Ameide en Tienhoven (ber. 5 Mei 1758, bev. 20 Aug., afsch. 10 Febr. 1760) en te Dordrecht (ber. 17 Nov. 1759, bev. den 24sten Febr. 1760 door zijn ambtgenoot Verster). Hier herdacht hij den 20sten Febr. 1785 ‘na de behandeling eener gewone lijdensstoffe’ zijn 25-jarige ambtsvervulling met een leerrede uit Psalm XL:12. ‘Met hartelyke erkentenis zijner tekort komingen en gebreken, maakte hy der gemeente indachtig den zaaklyken inhoud, syner leere en gebeden, gelyk ook de opvoeding zijner kinderen, en verder gedrag by en onder haar, voor zo veel hy, naar zijn vermogen, door het een en ander van deze dingen, de gemeente steeds had getragt te leeren eenvoudig te geloven en wel te doen; en alzo den redelyken godsdienst, of het rijk der waarheid en deugd hier, en door Gods genade, niet vruchteloos, nevens zyne amptgenoten in den tyd had zoeken te bevorderen; met opwekking van elk, om na te volgen het goede, het welk zy in den loop van dit vierde deel eener Eeuwe, van hem gehoord hadden, en in hem mogten gezien hebben en om dit, met hulp van God, beter te maken dan hij.’ | |||||||
[pagina 613]
| |||||||
Toen Breugel deze gedachtenisrede uitsprak, leed hij reeds lang aan een ziekte, welke hem in 1787 noodzaakte, op raad van geneeskundigen, zijn emeritaat ‘salvo honore et stipendio’ te verzoeken, iets wat hem goedgunstig werd toegestaan. Van af dat tijdstip, tot zijn overlijden, den 7den Aug. 1814, hield hij zich bijna uitsluitend bezig met het vervaardigen van geschriften in verschillende vakken van wetenschap, die door zijn tijdgenooten zeer op prijs werden gesteld. Onder de wetenschappelijke beoefenaars der christelijke zedeleer in de vorige eeuw, mag Breugel gerekend worden. Zoo zag van hem het licht:
Dankgebed tot God den Almagtigen, in de zo ongehoorde als onrechtvaardige en plotselingsche aanranding van Nederl. vreedzaam gemeenebest door de krijgsbenden des Franschen volks, in Sprokkel- en Lentemaand 1793, toegewijd aan Dordrechts Hervormde kerkgemeente. Dordr. 1793. Behalve theologie beoefende Breugel ook de natuurkunde en vooral de natuurlijke historie, en daaraan dankt men zijn: Oönlogie of eierkunde en de oorspronkelijke voortteeling van menschen en beesten. Dordr. 1793. Dit werk werd zeer geprezen door Martinet. Physiologische verhandelingen, over het leerstelsel der ontwikkeling en dat der bijgeboorte, zijnde een aanhangsel van het voorgaande. Dordr. 1796. Ook deed hij aan penningkunde en was geen vreemdeling op het gebied der Vaderl. geschiedenis. Ten bewijze hiervan strekke de Beschrijving van een aanmerkelijk gedenkstuk, betreffende de Nederlandsche geschiedenissen in de jaaren 1560-1566, gemeld in 't IIIde stuk (nl. der Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederl. edelen, door J.W. te Water. Middelb. 1795), blz. 519; medegedeeld door den Heere H.G. van Breugel, Predikant te Dordrecht, in een brief van den 2den Dec. 1777. (Zie ook stuk IV, blz. 340-343). Verder bestaan er van hem verzen in onze taal, gedrukt en in handschrift aanwezig, die zich evenwel door niets aanbevelen. Beter over het algemeen zijn zijn Latijnsche gedichten. Behalve een dichtstukje voor de Carmina van Van Braam is het meest bekend ὕμνος Simeonis χαριστήριος, sive viri cantio, quam male dicunt cycneam, ad novum revocatum examen, veraeque cantantis menti restituta. Dordr. 1790. Met de Latijnsche klassieken was Van Breugel geheel en al op de hoogte; ja af en toe heeft hij zich zelfs aan de kritiek gewaagd, gelijk zijn brieven aan verschillende geleerde tijdgenooten duidelijk doen zien. Ook met het Grieksch was hij goed vertrouwd, en stellig moet aan zijn bekendheid met de oude talen worden | |||||||
[pagina 614]
| |||||||
toegeschreven dat hij geruimen tijd het curatorschap aan de Lat. school te Dordrecht heeft vervuld. Als mensch was hij algemeen bemind ‘om zijne buitengewone zachtzinnigheid, menschlievendheid, hulpvaardigheid en nederigheid.’ Van Doorslag hield de lijkrede op hem en zijn vrienden Kimyser (pred. te Vlissingen), Van Braam en Hoeufft, betreurden hem in hun Latijnsche verzen. Litteratuur: Schotel, Kerkelijk Dordrecht dl. II, blz, 443-457. - v.d. Aa, ll. dl. II, blz. 1298 en 1299. - Boekzaal 1814b, blz. 245 en 246. - Cat. van de Bibl. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. dl. I, handschriften, blz. 58, brief van H.G. v. Breugel aan D.H. Heinemeyer 1800. |
|