Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 1
(1907)–Lambregt Abraham van Langeraad, Hugo Visscher– Auteursrecht onbekend[Menso Alting]ALTING (Menso), werd den 9den November 1541 geboren te Eelde in Drenthe, en was zoon van Rudolf en Emica Schierbeek. Nog jong ging hij reeds naar Groningen, alwaar hij, onder toezicht van zijn oom Egbertus, de Latijnsche school bezocht. Na deze te hebben verlaten, ontving hij drie jaar onderricht te Ham, van waar hij naar Keulen vertrok, ten einde er zijn verdere opleiding tot priester te voltooien. Dan, anders als door de familie besloten was, kwam het uit. Immers las hij ijverig in den bijbel en het was vooral Paulus' brief aan de Romeinen, die hem zóó aantrok, dat hij hem van buiten leerde. Een langer verblijf te Keulen, werd hem eindelijk onmogelijk en nadat hij er drie jaar had vertoefd, verliet hij, met geheel andere godsdienstige gevoelens, dan hij er gekomen was, deze stad en toog hij naar Heidelberg, waar hij zich in het begin van October 1565 als student liet inschrijven om er de lessen van Boquinus, Tremellius, Zach. Ursinus en Casp. Olevianus te volgen. Hoezeer hij bij zijn vertrek uit Keulen met de reformatie meeging, blijkt ten duidelijkste uit den brief, dien hij nog in 1561 uit Heidelberg schreef, aan zijn oom Egbertus, den secretaris te GroningenGa naar voetnoot1). Na acht maanden ijverig te hebben gestudeerd, werd hij reeds den 3den Mei 1566 bekwaam verklaard tot den predikdienst en 't zal wel kort na dezen, voor hem hoogst belangrijken dag geweest zijn, dat hij te Helpen bij Groningen preekte om weldra beroepen te worden te Sleen in Drenthe, alwaar hij ongeveer een jaar werkzaam gebleven is. De nadering van den hertog van Alva deed hem deze zijn eerste gemeente verlaten; hij vluchtte naar den Paltz en zag zich hier in September 1567 beroepen te Leizelcheim, waar hij drie jaar, trouw en niet vruchteloos gearbeid heeft. Den 1sten Oct. 1570 werd hij te Dirmstein beroepen, alwaar hij den 13den Juni 1571, huwde met Maria Episcopia dochter van Henricus Schepen te Gangelbaum. In October 1573 verliet hij deze gemeente en kwam hij te Heidelberg als plaatsvervanger van Georgius Gebingerus en in Mei 1575 te Emden zijnde, preekte hij daar tweemaal, met zoo groot genoegen, dat men hem vurig begeerde als opvolger van Hardenberg, die den 18den Mei 1574 gestorven was. Alting meende echter geen vrijheid te hebben Heidelberg te verlaten, doch nauwelijks was hij er den 21sten Juli terug, of 9 dagen later werd hij opnieuw te Emden beroepen, maar ook ditmaal volgde hij de roeping derwaarts niet op. Ongetwijfeld moet hij reeds in dezen tijd een man zijn geweest, die in zeer hooge achting stond, want ook de gemeenten te Frankenthal, Middelburg en Delft begeerden hem tot voorganger, doch hij kon niet besluiten Heidelberg te verlaten. Maar Emden liet niet los en toen een geweldige pest deze plaats teisterde en haar van al haar predikanten op één na beroofde, ging eindelijk, niet het minst door de medewerking van J. Taffin en P. Dathenus, Alting naar de welbekende stad in Oost-Friesland. | |
[pagina 108]
| |
Niet weinig werd Alting te Emden bemoeilijkt door Possembroch, die zich in den predikdienst wilde indringenGa naar voetnoot1) en ook heeft hij te kampen gehad met Johannes LigariusGa naar voetnoot2) een volbloed Lutheraan, die in 1577 te Aurich predikant was geworden. In alle opzichten betoonde Alting zich als een Gereformeerde van den echten stempel en hoe hij tegen de Lutherschen stond, leert ons het lied, dat hij in 1589 te Bremen liet drukken en dat betrekking had op het Avondmaal. Hier tegen liet graaf Edzard op verzoek van hen, die er bij betrokken waren een verbod uitgaan. Datzelfde jaar schreef Alting, naar aanleiding van de geschillen over het Avondmaal Historischer wahrhafftiger Bericht und lehre Gottliches Wortes, von dem gantzen Strait und handel des heiligen Abendmahls, durch die prediger der Christlicher Gemeine zu Embden, welk werk daarna werd goedgekeurd door zijne ambtsbroeders, op wier naam mede het later in het licht verscheenGa naar voetnoot3). Het jaar 1591 zag Alting in een twist gewikkeld met den hoogleeraar Nicolaus Selneccerus, die er in een paar gesprekken, die in 't openbaar gevoerd werden, niet al te best afkwam, waarna hij tegen den Emder Catechismus begon te schrijven, iets, wat volgens Outhof (ll. blz. 607) weinig beduidde (cf. Meiners; ll. dl. II. blz. 289). Den 9den Oct. 1591 hield Alting, bij gelegenheid der begrafenis van graaf Johan, de lijkrede, die zeer treffend moet geweest zijn en den 2den Dec. 1592 richtte hij een smeekschrift tot graaf Enno, in zake het optreden van Petrus Hessius te Stikhuizen. Stellig heeft Alting ook de hand gehad in het geschrift Missive (Meiners; ll. dl. II, blz. 304), gericht tegen een te Tubingen uitgekomen geschrift van den licentiaat Hermannus Hamelman. In dezen strijd mengde zich nu ook de uit Holland teruggekeerde Johannes Ligarius, die in 1593 te Emden, bij Johan van Oldersum, een werkje het licht deed zien, tot titel hebbende: Regtgelovige Predikanten in Oostvrieschlandt, waar op het volgende jaar, in 1594, te Bremen, bij B. Peterss in 8o als antwoord verscheen: Gründtlicker warhafftiger Bericht van der Euangelischen Reformation, der Christlicken Kercken tho Embden vn in Ostfriesslandt, etc. De hoofdbewerker is, volgens Emmius, Alting geweest en Meiners schrijft, dat dit werk, volgens zijn oordeel ‘een der voornaamste fonteinen is van de Oostvriesche kerkgeschiedenisse, van den tydt der Hervorminge aan (ll., dl. II. blz. 305)Ga naar voetnoot4).’ Bij dit boek is nog in hetzelfde jaar gevoegd ‘tot meerder bewijs van onschuldt’, gelijk in de voorreden van 't Reformatie Berigt gezegd wordt, door de Embder Predikanten uitgegeeven, en te Bremen gedrukt, eene Korte Bekentenisse der Kristelyke leere, enz. Oorspronkelijk geschreven in de ‘Oostvriesche taale’, werd ze in 1620 in het Latijn overgezet door Ubbo Critius, predikant te Uithum. Outhof zegt, dat ze steeds gebruikt wordt in den Coetus ‘als er gedisputeerdt wordt’ en dat er ook ‘de bewaaringe der zuivere leere’ uit blijktGa naar voetnoot5). Het jaar 1594 zag Alting te GroningenGa naar voetnoot6), waar hij des voormiddags van den | |
[pagina 109]
| |
17den Juni de eerste Gereformeerde predicatie hield uit Psalm 118:22-24: ‘De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden’ ..... enz. Slechts enkele dagen is hij toen te Groningen geweest en het eenige, wat hij er gedaan heeft, behalve het houden van deze preek, is, dat hij met Lubbertus en Lydius, een voorloopige regeling heeft gebracht in den verwarden, kerkelijken toestand. Dat gaan naar Groningen in 1594, had voor Alting hoogst onaangename gevolgen. Immers werd dit door graaf Edzard II zeer euvel genomen, en 't heeft heel wat voeten in de aarde gehad om hem er te houden. Ten gevolge van de verschijning van het boek van Aegidius Hunnius, gaf Alting in 1596 zijn Christliche ErinnerungGa naar voetnoot1), alzoo in 't zelfde jaar, waarin hij te Embden in een SmeekschriftGa naar voetnoot2), zoo krachtig was opgekomen tegen de door graaf Edzard genomen maatregelen, die niet weinig indruischten tegen de belangen der gemeente. Wel hielp het iets, maar verademing kwam pas, toen den 1sten Maart 1599 graaf Edzard II overleed en hij opgevolgd werd door zijn zoon Enno III, welke den 28sten November te Emden werd ingehuldigd. Bij deze gelegenheid sprak Menso in de groote kerk voor een overtalrijk gehoor, uit Psalm 101Ga naar voetnoot3). Korten tijd na 't houden dezer rede, immers den 13den December, ontving hij een beroep naar Amsterdam en aangezien hij veel zin had het aan te nemen, hetgeen hij niet onduidelijk te kennen gaf, heeft het heel wat moeite gekost, hem te bewegen van dit plan af te zien. Bij voortduring deed Alting zich kennen als streng Gereformeerd, waarover hij zeer geprezen wordt door Polyander, in het ten jare 1628 door dezen uitgegeven boekje Anker der gelovige zieleGa naar voetnoot4). Hij stierf den 7den Oct. 1612, nadat hij op den laatsten Dinsdag in de maand September, de coetale vergadering had geleid, wat hij altijd gedaan had, zoolang hij te Emden was geweest. 5 dagen later werd hij begraven in het koor der groote kerk en zijn vriend Emmius, die op zoo'n voortreffelijke wijze zijn leven heeft beschreven, liet, op den grafsteen, die zijn rustplaats dekte, een opschrift beitelen in de Latijnsche taal, 't welk ons is bewaard bij Meiners, ll. dl. II. blz. 475Ga naar voetnoot5). Niet langen tijd na hem, den 24sten September 1613, stierf zijn brave vrouw, die lief en leed met hem heeft gedeeldGa naar voetnoot6). Alting is een man geweest van zeer groote verdiensten. Bij zijn tijdgenooten stond hij zeer in eer en aan zijn advies in kerkelijke aangelegenheden, werd groote waarde toegekend. Telkens en telkens weer, is hij dan ook geraadpleegd geworden. Vooral bij den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk, stond hij zeer hoog aangeschreven. En het is waarlijk niet voor de eerste maal geweest in 1594, dat deze edele vorst zijn hulp inriep. Reitsma (Honderd jaren blz. 214) getuigt van hem, dat hij ‘in de kerkelijke moeielijkheden, niet zelden handelde volgens den | |
[pagina 110]
| |
raad van den Emder leeraar’, en het bevreemdt ons in geen enkel opzicht, dat hij in 1594 naar Groningen werd geroepen, om daar voorloopig eenige orde te brengen in de verwarden kerkelijken toestand. Merkwaardig is ook wat hij schrijft in zijn brief aan Dr. Otto Swalue (Chelidonius), van den 31sten Maart 1581. Daarin geeft hij belangrijke wenken over de wijze, waarop men goede predikanten kan krijgen in de Friesche kerk en over de geschriften, die de predikers moeten lezen, b.v. Olevianus' geschriften over het apostolisch symbool, de confessie van Beza in vragen en antwoorden, van den bijbel vooral de Paulinische brieven en ten slotte de Institutio van Kalvijn, ‘deden ze dit, dan hadden ze verder geen handleiding noodig om een goede preek te maken (Reitsma; ll. blz. 215 en 216).’ Onder de welbekende personen uit dien tijd, is het o.a. Sibrandus Lubbertus geweest, de leerling van Beza en Ursinus, die door toedoen van Alting, toen hij het te Emden te kwaad kreeg met de aanhangers van Ligarius, naar Friesland is getrokkenGa naar voetnoot1); en de kerkeraad te Deventer, raadpleegde hem in 1592 over een predikantGa naar voetnoot2). Orde en regel is door Alting ook gebracht in de kerkelijke aangelegenheden van Drenthe. Reeds in 1597 heeft de stadhouder Willem Lodewijk met hem hierover gecorrespondeerd, doch een definitieve regeling werd pas in 1602 getroffenGa naar voetnoot3). Ook in de stad Utrecht werd in 1578 een beroep gedaan op zijn voorlichtingGa naar voetnoot4). De vele bewijzen, die we bijbrachten, toonen onweerlegbaar aan, dat men op zijn voorlichting ten zeerste gesteld was en dit is alleen daaraan toe te schrijven, dat hij gunstig bekend stond, dat hij een man was van grooten invloed, wiens raad en voorlichting op prijs werden gesteld en ongetwijfeld heeft hij aan de kerk in ons vaderland onschatbare diensten bewezen in de dagen van haar vestiging. In haar annalen komt aan Menso Alting een eereplaats toe. Behalve de geschriften, die reeds vermeld zijn en die geheel of gedeeltelijk van hem afkomstig zijn, bezat volgens Outhof (ll. blz. 635) de hoogleeraar Isink, een ‘redelijk groot werk’ in handschrift, getiteld Theologische Systemata, 153 brieven van Alting aan Lubbertus en 70 aan Dr. Pezelius, benevens tal van brieven door Beza, Ursinus, Tossanus, Pareus, Olevianus, Piscator, Pezelius, Martinius en meer anderen gericht aan Menso, al 't welk een onloochenbaar getuigenis is voor het feit, dat hij met de voornaamste godgeleerden van zijn tijd correspondentie hield. Dit zou stellig niet zoo zijn geweest, indien hij niet als een geleerd en kundig man, wijd en zijd beroemd was. Outhof zelf bezat in handschrift zijn Examen Theologicum anno 1576 Embdae in Coetu concionatorum habitum. Achter de door Doede van Amsweer in 1616 te Groningen uitgegeven Justificatio | |
[pagina 111]
| |
fidei Christianae antiquae Catholicae et Orthodoxae, drukt hij ook enkele stukken af, geschreven door M. Alting, nl. 1o. Een Formulaer van goede kerken ordenunge na de regel des Euangelii; over dit Formulaer schrijvende, zegt Dr. Chr. Sepp, in zijn Kerkhistorische Studien, Leiden 1883. blz. 233, dat hij niet bepalen kan ‘in hoe ver de voorstellen van Menso Alting in de gearresteerde kerkenorde van Groningen zijn opgenomen.’ Een oppervlakkige beschouwing doet aanstonds zien, dat van een overeenkomst geen sprake kan zijn. En waar Hooyer (Oude kerkordeningen Zalt-Bommel, 1865, blz. 359) zegt, dat vooral art. 53, waarin gehandeld wordt over de medewerking van een collator bij een predikantsbenoeming, dit niet strookt met het eerste artikel der kerkorde voor de stad Groningen, dewijl dit artikel zich krachtig aankant tegen het jus patronatus, als strijdende tegen ‘de ordeninge der geunierten Provincien unde Godes Woort’ en dus wel niet van de eerste opstellers dier kerkorde zal zijn, daar ben ik het in zoo verre eens met hem, dat dit 53ste artikel zeker niet van Alting is, maar beslist van Doede van Amsweer. 2o. blz. 57-59 Een formulaer, van een goede kerckenraet. Dit formulaer is ongetwijfeld gemaakt met het oog op toestanden in Groningen en dewijl het tijdens de ballingschap is vervaardigd, zou 't mij volstrekt niet verwonderen, of we hebben hier te doen met de zoogenaamde kerkenorde, die Hooyer vermeldt op blz. 356 en waarvan Amsweer gewag maakt in de voorrede van den Mercator reformatus. Immers zegt hij hier, dat die orde door Alting in 't Latijn gesteld, later door hem in de Nederlandsche taal is overgezet. 3o. blz. 64-67. 4 extracten uit brieven, door Alting gezonden aan van Amsweer. Litteratuur: Emmius U. Mensonis Altingii.... vita. Gron. 1728. 4o. G. Outhof, Waarschouwinge enz. Gedrukt te Embden 1723. blz. 569-637. E. Meiners, Oostvrieschlandts kerkel. Gesch. enz. 2 dln. Gron. 1738 en 1739. Register in voce. Archief voor kerkel. gesch. in zonderheid van Ned. dl. VI, Leiden 1835. blz. 10, 20-23. Nederl. Archief voor kerkel. gesch. dl. VI, Leiden 1846, blz. 262-264 en aanteekening 1 aldaar. Kerkhistorisch Archief verzameld door N.C. Kist en W. Moll. 2de dl. Amsterdam 1859. blz. 56. van der Aa, Biogr. Woordenb. in voce en de daar genoemde bronnen. H.H. Brucherus, Gesch. van de opkomst en de vestiging der kerkhervorming in de prov. Groningen. Gron. 1821, Register in voce. J. Hartog, Gesch. van de Predikk. en de evangeliebediening in de Prot. kerk van Nederland. Amst. 1861, blz. 31 en 32. Dr. Ernst Friedlander; Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus Ackema und andere, aus den jahren 1579-1584. Leeuwarden 1874. p. XV sub 11 Mart. Ongetwijfeld bevindt zich in het archief der stad Aurich, waar de handschriften van Ubbo Emmius bewaard worden (cf. ll. S. III), nog veel wat op M. Alting betrekking heeft. |
|