Werkdag
‘Onlangs bereikte mij middels een Inspecteur der Belastingen, de vraag hoe mijn gemiddelde werkdag eruit ziet. Ik wil hier graag op antwoorden en hoop er tegelijk alle kritiek als zouden Bie en mijzelf “het maar makkelijk verdienen” de wind mee uit de zeilen te nemen.
's Ochtends sta ik op, nuttig een stevig ontbijt en kruip, voor het is afgekoeld, terug in het nog lichaamswarme bed met medeneming van een paar kruimels die, door enkele lome wentelingen, makkelijk vallen te ontwijken omdat ik in 'n geheel verlaten dubbelbed de ruimte heb. Vrouwlief is er immers uit gebleven om de kinderen naar school te brengen, af te wassen, boodschappen te doen en koffie te zetten, want als ik tegen elven wederom uit bed kom blief ik koffie om goed wakker te worden.
Na de koffie laat ik het bad vollopen en neem er in plaats met de krant, om te zien of hier soms iets in staat. Vervolgens kleed ik mij aan en bestel bij mijn vrouw een lichte lunch, die echter steevast te zwaar uitvalt, zodat ik na de lunch, zo tegen enen, even een uurtje slaap nodig heb om bij te komen. Om twee uur à kwart over twee sta ik weer op, neem een douche en ga achter mijn buro zitten. Daar maak ik, om niet al te naakt te lijken, een armbandje van paperclips of een ketting van elastiekjes tot ik, tegen plusminus drieën, de onbedwingbare neiging krijg om even te gaan liggen.
“Ik denk dat papa even gaat liggen”, zeg ik dan ook tegen mijn huisgenoten.
“Ga je slapen, pap?”, vragen ze dan. “Ben je gek”, weer ik verontwaardigd af, “ik ga alleen maar even liggen!”. Waarna ik naar boven verdwijn, me uitkleed, onder de dekens schiet en slaap als een blok. Precies een uur, meestal. Als ik wakker word, doe ik eerst even of ik niet weet waar ik ben en zodra ik mezelf zogenaamd heb gelokaliseerd neem ik me voor om 's middags nooit meer te gaan slapen, want ik word altijd heel eng en zweterig wakker, net of ik een ander ben, en bovendien heb ik een vol uur en drie, vier koppen sterke thee nodig om weer op gang te komen.
Ook komt het voor dat ik na dat middagslaapje zó erbarmelijk breekbaar funktioneer, dat ik tenslotte besluit maar liever vroeg naar bed te gaan en er onmiddellijk na het avondeten weer inkruip. De walm die er dan uit mijn bed opstijgt is er eentje van Schaamte - ik geef het eerlijk toe. Dat ik mij geneer voor mijn permanente slaperigheid moge blijken uit de gebruikte eufemismen: “ik ga even liggen”, “pappa gaat even naar boven”, “ik moet even bijkomen jongens”. Waarom zeg ik niet gewoon dat ik een ontzettende zin heb om te gaan Slapen? “Even plat”, zo verontschuldig ik mijn duivelse slaapdrang ook dikwijls, of: “pappa gaat even horizontaal mensen”. Wanneer ik bioritmies in een openhartige bui ben wil ik nog wel eens toegeven dat ik “even een tukje ga doen”, maar meestal is het een en al Uitvlucht wat de klok slaat.
Tot mijn verontschuldiging voer ik hier aan dat ik mijn Slapen zo effektief mogelijk tracht te maken door altijd een papiertje en een potlood naast mijn bed te leggen. Ik beweer dan ook bij voorkeur dat ik “even iets ga laten bezinken” of “even rustig over iets wil liggen nadenken” voor ik snurkend het hazepad kies. Het komt inderdaad regelmatig voor dat ik, balancerend op de mistige grens tussen slapen en waken, een schitterende ingeving krijg maar jammer genoeg wint de slaapneiging het vrijwel altijd van de scheppingsdrang: nooit weegt de moeite om helemaal overeind te komen op tegen het gemak van het luie liggen blijven. “Straks”, denk ik dan, “als ik wakker word, noteer ik onmiddellijk wat ik nu in gedachten formuleer”. Ik pomp de Idee bij monde van enkele trefwoorden in mijn moede hoofd, droom vervolgens iets geheel afwijkends en speur, als ik weer ben ontwaakt, wanhopig op het lege velletje papier. Had ik het nou opgeschreven of niet? Nee, Niks, God wat jammer.
Vanavond dan maar wat eerder naar bed - dan zal Het me wel weer te binnen schieten. Of, misschien nòg beter: niet opstaan maar gewoon blijven liggen en weer inslapen: wie weet wil de Briljante Zin dan nog een keertje aan mijn dommelende geestesoog voorbijtrekken. Zo slaap ik soms wel achtenveertig uur achter elkaar, ondergedompeld in een stroom van kostelijke ideeën, waarvan er na het uiteindelijk ontwaken niet eentje op de oever van mijn bewustzijn blijkt te beklijven (bleek te bekleven).
Het spijt mij dus meer dan ik schrijven kan, maar ik ben helaas vergeten waar ik het dit keer met u over had willen hebben. Toen ik daarstraks in slaap sukkelde, stond het mij nog allemaal heel duidelijk voor ogen: één zin was het slechts, iets heel belangrijks en nuttigs; het ging ons allemaal aan en ter harte en bovendien was het hartstikke leuk, maar ik ben hem kwijt. Daarom ga ik nu even op bed liggen, misschien dat hij me dan weer te binnen wil schieten.’
Koot