lugte Schoolen hebben gezien, als onder veel
anderen, Salmasius, de Scaligers,
Casaubonen,
Heynsius,
Vossius,
Lipsius &c Ja ik agt het gelyk
dankbaarheyd, en Lofwaardig, en een geluk voor ons Vaderland, dat zig Mannen
van deugd, en geleerdheyd uyt andere gewesten tot onze Burgerschap zynde
erweeld, ook gelykmatige Eer-bewyzing genieten met de Inboorelingen.
'k Had dan een Vaars gedigt, tot roem van het
voorschreven Kabinet, voornemens het zelve enkelyk in geschrifte den
Heer van Halen op te offeren; dog wierd te rade, zoo treffelyken
Werk meer Weireldkundig te maken; hoe wel niet zoo wyduytgestrekt, als het
althans voorkomt; zynde het zelve dus aangegroeidt door de Rykheyd der Stof, en
van zelfs toevloeiënde Aanmerkingen op de Nederlandsche
Poësye, en Poëten. Ten andere, dat my dagelyks aangebragt
wierden nieuwe Afbeeldingen eeniger brave Digteren, van wien ik geen
Naam, en veel minder Werken, kende, en hun verdiensten my egter
noopten hunner loffelyk te gedenken; en aldus is het met myn Vaars
gegaan, als met de tegenwoordige Hervorming der Huysen in
Amsterdam; men wil op een en 't zelfde Erv, meer
vertrekken, ingestekene Kameren, Zaalen, Stallingen, Koets-Huyzen enz, en dat
op den Ouden Grond-slag. Zoo ben ik ook genoodzaakt geworden, om aan de
Digt-Lust wat verandering te laten, plaatze te zoeken voor Saletten, en
zydel-Kamers, ten dienste van nieuw gezelschap. Alle het welke wel ten goeden
gebruyke is dienende, dog juyst niet de beste gestalte, en geschiktste ordening
aan dit Werk geeft.
De bescheydene Lezer neme het dan, is het niet naar den
behoorlyken styl, beschaafdheyd onzes Tyds, en Agtbaarheyd der Perzoonen in
hunnen Rang, zoo het myn genegene drift, ter Liefde der Poësyë,
in mynen hoogen Ouderdom, door doofheyd, en Eenzaam Leven, tot een Eerlyke
Afleydinge gediend heeft, in de vergeefsche swaarmoedichheyd van twee zoo
ongeneesbare qualen.