De muitery en nederlaag van Midas
(1723)–Govert Bidloo– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Tweede deel.Eerste tooneel.
Apollo, de Negen Zanggodinnen.
Apollo.
GY weet, Gezusters, hoe in spyt van myne wetten,
Een schuym van menschen, my den voet zoekt dwars te zetten,
Geworven en gefterkt door Koning Onverstand,
Den ruwen Midas. Hoe zyn heir den standaart plant,
Tot myn en uw bederf, hoe hy myn roem durft krenken,
En ieder plaagen, die maar om myn' komst durft denken
Nu wil hy, dat myn krans zyn' Ezels ooren dek;
En deeze goude harp, hem tot een speeltuig strek.
'K heb om dien eisch, dien hoon te weig'ren en te wreeken,
Myn Veldheer Reden zich doen in het harnas steeken.
Om dit gedrocht, een vloek, voor 't algemeene best
Der letteren, gelijk een haatelijke pest,
Te veegen van der aard 'K verwacht alle uur' te hooren,
Hoe 't met de legers, en myn aanslag, staat geschooren.
Daar komt Nieuwsgierigheid, die zal ons doen verstaan,
Hoe alles in, en voor den stag is toegegaan.
'K verlang te hooren, hoe myn' eer is waargenoomen,
En hoop myn' vreugd' te zien, als Reden weêr zal komen.
| |
Tweede tooneel.
Nieuwsgierigheid, Apollo, Zanggodinnen.
Nieuwsgierigheid.
LAng leef der konsten Voogd, lang leefhet Negental
Der Zanggodinnen; 't leed en dreigend ongeval
Der Muit'ren is gedempt; men zinge zegezangen,
Om Reden vol van deugd metblyde groet te ontfangen.
| |
[pagina 30]
| |
Dat nu 't behoorlyk licht van uw' vergode zon,
Parnas vergulde, en schitt're in 't nat der hengste bron,
Om met versterkten glans de waereld aan te zeggen,
Dat Koning Onverstand den staf staat neêr te leggen.
'K heb, als een reiziger, elks oorlogs magt gezien,
Hoe Reden, Wakkerheid, en Recht uw volk gebiên,
Hoe stoutheid en beleid zich elk om 't braafste kweeten;
Oprechtheid stand hield, en bedrog wierd neêrgesmeeten.
Apollo.
Hoe deed zich 't leger op der vyanden? hoe droeg
Myn Veldheer Reden zich?
Nieuwsgierigheid.
Zo dra hy opkwam, joeg
Hy hen den doodschrik aan. Op 't klink en der trompetten
Van lust, en naarstigheid, beval hy 't heir te zetten,
In zyn' slagordening, en wachte 't leger af
Der Muitelingen, dat zich breet op 't veld begaf.
Trompetter Blaaskaak liet zich boven and'ren hooren;
De Trommel van kwaasnap vervulde alom elks ooren.
Hun legerkreet was, sla Apol ten zangberg uit!
De dolle Onweetenheid, wie nu geen reden stuit,
Hield voor de bende stand, en stutte d'Ezelstandert
Als Veldheer. Nijd in schijn van Weetenschap veranderd,
Gedroeg zich als Heraut, en las de wetten af,
Die Koning Midas aan dit vliegend leger gaf,
Om op Geleerdheid, Kunst, en Kennis toe te springen,
De Wysheid, Deugd, en Eer, ter waereld uit te dringen.
Wie zich in dienst begaf, wiert tot zyn troon geleid
Door Onbeschaamdheid, die als Zedemeester vleid,
Al die vervremt van roem, alleen hun wel zyn stellen,
In schriften weg te doen, en dieze schryft te kwellen.
Apollo
Wien bragt hy? want ik kan de meesten niet, in 't veld?
Nieuwsgierigheid.
Hy onder schraagde in 't eerst zyn haat, en dol geweld
Met volk, wien eigen liefde in t' hart stond opgeblaazen,
Als zy hun eerste schrift gedrukt voor vrinden laazen,
| |
[pagina 31]
| |
Die onvoorzichtig om te voeden deeze vlam,
Hen preezen, daar terstond de hovaardy door kwam,
Die hen verhinderd heeft in uwe gunst te raaken.
Maar dit bragt weinig aan, nu diend hem at wat taken,
Verfoeijen, schreeuwen, of maar achterklappen kan.
Die overlast durft doen aan een geletterd man,
Of vrouw, werd op een plaats van eere in 't heir ontfangen.
Men weet, wat ieder voor een schimpdicht moet erlangen.
Die wat in 't drukken smoord, of 't handschrift van iets goeds
Vernielen kan, werd voort met vreugd', en veel gestoets,
Het leger door geleid, gekroond met netelstruiken,
En tot den middernacht getoetst met volle kruiken.
Apollo.
Hoe is hunne oeffening der letter waap'nen?
Nieuwsgierigheid.
Vremt;
Want wijl geen zedevorm hun wilde zinnen temt,
En alderhande slag van Geesten by hem schoolen,
Staat ligt te giszen, hoe die letterhelden doolen,
Daar ieder meester van een onbeschaamde tong
Durft zeggen, dat hem haat, of wijn, te zeggen dwong.
Daar de een den ander prijst, daar tien te zaamen schryven,
En geen van al iets groots, kan in zijn' konst bedryven.
Nog zyn'er onder, die aan d' and'ren hoop te kloek,
Zo dra zy eenig vaars, den maak'ren om den hoek
Verasschen, dit voor 't hunne in alle plaatsen veilen,
Dan twist men om den roem, die zwaarlijk valt te deilen.
Ten zy de goede wil misschien ook dit verdiend,
Dat ook de rijmkonst, botte, en booze heeft te vriend.
Apollo.
Hoe ging de Veldslag toe?
Nieuwschierigheid.
Zo dra uw rechter vleugel,
De ligte benden, die met losgelaaten teugel
| |
[pagina 32]
| |
Verscheenen, naakte, ontviel haar 't hart, de likkevaan...
Maar 'k hoor een zegekreet. Daar komt uw Veldheer aan.
'T past hem te ontvouwen, hoe uw vyand wierd geslagen,
'K zie hunn' standaarden, en verwonne wapens draagen.
Een hoop gevangens volgt.
Apollo.
Men tree hem te gemoet.
| |
Derde Tooneel.
Reden met zyn Gevolg, en Zoldaaten, Wakkerheid, Voorzorg, Recht, en anderen, draagende gewonne wapens, en standaarden. Onweetenheid, Wildzang, Drekvlieg, Boeple, Speldezoeker, Belachal, Sprinkhaan, Krygsgevangenen. Apollo, de Zanggodinnen, Nieuwsgierigheid.
Apollo.
BEroemde Veldheer, en gy Helden, weest gegroet.
My lust in 't breede nu den letterstryd te hooren,
En wien gy dus geboeid, den zangberg brengt te vooren.
Reden.
De ligte bende liep in 't eerste van den slag,
Terwyl Ervarenheid, die op haar luimen lag
Haar nazette, en ontwrong dit roode legerteken.
Werd vertoond een rood Vaandel, waar in kannen, en glazen, en toebaks pypen in geschilderd zyn.
Met dit byschritt: Studia & mores convenienter eunt.
Dit rot bestond uit hen, die meêr in kroezen keeke
Dan boeken; uit een tal steen-slypers, en een hoop
Van helden. by wien eed, en woorden zyn te koop;
Uit ligte vinken. en baldadige eere schenners,
Uit losze zielen. en bedurve geeste kenners.
Apollo.
Een schoone bende om hand aan letteren te slaan,
| |
[pagina 33]
| |
Reden.
De Wakkerheid, myn steun, ontrok hen deeze vaan.
Een half groen en geel Vaandel, waar in een Narrekap geschildert staat.
Met het opschrift: Cubiculum Locandum, op een Uylenhoofd met bellen.
Apollo.
De kleur geeft geest en kracht van 't Regement te kennen,
Reden.
Hier onder dienden als geleerde, al die met pennen,
Papier, en boeken, inkt en schritten om moet gaan,
Papierverkoopers, en die 't werk des druks verstaan.
Ook die de stad alleen met uitgebraakte prullen,
Van lietjes, loopjens, en verboden rymtjes vullen.
Ook zag men reien, welke uit volk bestooden, dat
Door spel en ledigheid zich zelf vergeeten had.
De voortocht van dit rot, bestond uit arge zielen;
Die de onervarene lang voor Poeëten hielen,
Maar wel by my bekend, nooit wisten wat het was,
Wanneer men hen een vaars of schrift te vooren las.
Apollo.
Wie voerde deeze vaan?
Reden.
De vendrig Onbezonnen.
Zie hier den Hoofd-standaard van 't Muitend heit gewonnen.
Een groote blaanwe standaard vaan, waar in een Kakstoel met Rinkels geschildert staat.
Met dit opichrift: Plus Ultra.
En stoute Onweetenheid, wien deeze is toebetrouwt,
In uw geweld gebragt.
Onweetenheid.
Zo gy uw woord my houwd;
Heeft owe Koning op myn leeven niet te zeggen.
| |
[pagina 34]
| |
Reden.
Gy zult haast weeten, wat Apol u toe zal leggen,
Tot straf van uw bedryf.
Apollo.
Waar houd zich uwe Heer?
Onweetenheid.
Op Konst-verdriet zyn hof.
Apollo.
Is Nijd nog als wel eêr
By hem in aanzien?
Onweetenheid.
Ja.
Apollo.
En Haat?
Onweetenheid.
Meêr als voor deezen,
Apollo.
En Achterklap?!
Onweetenheid.
Die kan daar leeven zonder vreezen.
Apollo.
Wie werft hy?
Onweetenheid.
Die hy ken, ook ken ik ze allen niet.
Nieuwsgierigheid.
Dat mislijk schepsel, dat gy in het midden ziet,
Heeft hen voor spie gediend, dat zal wel alles weeten.
Apollo.
Hy ziet'er lelijk uit. Zeg, hoe zyt gy geheeten?
Belachal.
'K heet schoon voor 't oog, of schijn bedriegt.
Belachal, die steeds overvliegd
Van vrind tot vyand, en van deezen
Tot vrinden. Vaak gevloekt, gepreezen.
Heer Koning, zo ik vry mag gaan
Van straf, en schand, zult gy verstaan
Al onzen toeleg, en wat deeze
| |
[pagina 35]
| |
Voor helden zyn, die als verweezen,
Als onbeschoste buffels staan.
Apollo.
Wel nu, vang uw' vertelling aan.
Hoe leeft Vorst Midas, met wat vrinden?
Belachal.
Meest zal m'er Haat en Nijd wel vinden.
Hy spild veel geld, veel tijd, en eer,
(Maar 't laaste heeft hy nu niet meêr)
Om zyn' verwaantheid uit te voeren,
Uw hof en landen om te roeren.
Maar daar hy ook met u om twist,
Is, dat gy grooter Botanist
Wilt weezen, als hy zich laat maaken;
En zie, je weet wel, dat zyn' zaaken,
Die Onverstand niet dulden kan;
En zo komje aan den oorlog dan.
Hy wil met kracht vernuftig heeten
En daarom, doet hy door Poeëten
Zyn naam verbreiden, dag en nacht.
Apollo.
Waar in bestaat zyn' oorlogs magt?
Belachal.
De magt van onze regementen
Bestaat uit moeylijk zoort van venten,
Uit blaffers, ramlaars, en een goed,
Ik weet niet, hoe men 't noemen moet,
Dat zonder taal, of kunst te kennen,
Den Zangberg op, en door wil rennen.
Vorst Midas Onverstand, myn Heer,
(Maar 'k acht hem daar voor nu niet meêr)
Gai om dit volk wel aan te ritzen,
My, 't hoofd van veel vertrouwde spitzen,
Heel weinig geld; maar vollen last,
Om al die dienen wou, te gast,
By dag en nacht, in 't hof te nooden;
Ik wierd op Konst-verdriet ontboden,
| |
[pagina 36]
| |
Als ik een held te voorschijn bragt,
Die maar om rymen had gedacht;
Om zulke was men meest verlegen,
Die met hun' hekeldichten, tegen
Uw Veldheer Reden zouden staan;
Gelyk die gy ziet voor u staan.
Apollo.
Dat weezen kwam my meêr te vooren.
Belachal.
Hy liet zich in uw school vaak hooren.
Maar zie eens toe, lijkt dat geen Man?
Apollo.
Na 't uiterlyke, ja.
Belachal.
Let dan.
Dat weezen stil, en vroed geschaapen,
Leeft even, als de onkundige apen,
Hy volgt in zyn' onnozelheid;
Al wat voor goed word voorgezeid;
Ziet hy de Jagers de oogen wasschen,
Hy valt terstont ook aan het plassen,
Niet denkende op het geen hy vind,
Wascht hy met lym zyne oogen blind,
En moet bedroogen, door hun' laagen
Voorts leeven na hun welbehaagen,
Hy schrijft al wat Vorst Midas wil,
Of houd zich vreedzaam, vroom, en stil,
Ja zelfs gevangen van zyn' heeren,
Meent hy hen veel te kunnen leeren.
Apollo.
Beschrijf hem, die zo stout my onder de oogen treed,
Al morrende op zyn volk
Onweetenheid, tegen eenige Gevangenen.
'T was. dat gy u niet kweet,
En al den legerlast, op myne en 's Koning lenden
Gedeukt hebt; ziet nu, ziet, al onzen kryg ten enden.
| |
[pagina 37]
| |
Belachal.
Dat groot beladen aangezicht,
Dat zich wil bergen voor uw licht,
Dat twiste in 't eerste van ons krygen,
Ja wou voor Midas zelf niet zwygen;
Bezie zyn' trony, z'is heel fier,
Glyk een opper granadier,
Hy is des Veldheers Commissaris,
Der Amonitie, Secretaris
Des loozen handels, kort, en dom,
De roervink van den heelen drom,
Een dicht vertaaler, van de speelen,
Die me ons uit Vrankrijk meê komt deelen;
Toch zo, dat zo 't uw' Wysheid ziet,
Hem. en zyn vrind, den inkt verbied.
Hy trekt vol moed Apollo tegen,
Of spreekt, als Midas raad wil pleegen.
Sprinkhaan.
O ligt verleide! schaam u wat,
Dat gy dus uit den regel spat.
Wat smaad! ha! welk een luister schenden.
Focy! dat wy u niet beter kenden.
Nieuwsgierigheid.
Nu zeg eens op, wie is die man,
Die zo verheven spreeken kan,
Gelijk by poozen en by nooten?
Die Sprinkhaan, op zyn' mugge pooten?
Belachal.
Een Critico Pedanticus,
Poëtico Politicus,
Mechanico Mechinicus,
Een Archiarchi Musicus;
Die spyt de Grieken, en Latynen,
Geen vaars spreekt, als in drie termynen.
Sprinkhaan.
Ja, 'k ben die Man, en zeg daar by,
De Faculteiten zyn in my.
| |
[pagina 38]
| |
En vraagje, hoe de Fransche speelen,
Hoe Ital' jaanen hun' tooneelen
Verçieren; 'k zal aan u terstond,
Een antwoord geeven uit den mond
Der ouden Wyzen. die gesleepen,
De dingen in den haak begreepen.
Nieuwsgierigheid.
Hy luistert na zich zelf, en draait gelijk een haan,
Die op het tipje van zyn' kromste klaauw wil gaan.
Apollo.
Wat ampt heeft hy by u bediend?
Belachal.
In 't eerst, als ik, Jan Almans vriend,
Die als een weerhaan kraaid,
En met de winden draaid;
Daar na was 't, of hy niemant kenden,
Apollo.
Foey hen, die hunne vrinden schenden.
Durft gy uw aanziçht herwaarts wenden,
Verachter van de gaaven, dien
Ik eêr deed in uw' schriften zien.
Het overblyfzel der papieren,
Daar hooge vaarsen over zwieren;
Diend, dat nu, om spijt uw gewiz',
En lettterkunde, en wat nog is
In uw vervoerden geest te roemen,
Eens anders schrist en eer te doemen.
Kan u voorheen geëerde deugd,
(Maar ligt u die niet meerder heugd)
Den vuilen boezem niet doen blaaken?
Zo denk. dat ik u eens zal raaken.
Met geeszelingen, dat u 't hart,
Lang steenen zal van wee en smart.
Belachal.
Hy leerde, als schoolvoogd, alle dagen,
By torm van antwoord en van vraagen,
Hoe ligt men kan voor dichter gaan.
| |
[pagina 39]
| |
Nieuwschierigheid.
Zo is daar weinig arbeid aan?
Wie zyn toch deeze?
Belachal.
Lanterfanten,
Dozyn Poeëten, ligte kwanten,
Vervoert door blinde hovaardy,
Onmagtig om de wet, die gy
Voor braave geesten hebt verkondigt,
Te volgen.
Apollo.
heeft hun' jeugd gezondigt,
De laater tijd zal hen misschien,
Tot beterschap het kwaad doen zien.
Wie durft zo stout daar schreeuwen, trappen?
Belachal.
Die zal van konst nog kennis klappen.
Die is voor geen Poeët bekend,
Die zet uw hoofd-school overend,
Met tieren, loopen, klappen, fluiten,
En onrust maaken.
Apollo.
Zulke guiten,
Schoon met een eerlijk kleed gedekt, moest yder een
Als zedeschenners, sta nog zitplaats zien bekleên,
Hen nergens, daar men spreekt van letteren, gehengen,
Maar als beletzels van alle aandacht buiten brengen,
Nieuwsgierigheid.
Hoe heet dat ding, dat daar zo zingt?
En als een graauwe krekel springt?
Wat is het, of wat wil het weezen?
Belachal.
Dat moet men uit zyn leeven leezen.
Ook weet hy zelf niet, wat hy is;
Dat kreng heeft by de paarde pis
Eens onverziens den neus gestooken,
Maar nooit genuttigt, slechts gerooken,
| |
[pagina 40]
| |
En echter wil 't, (hoe kan 't bestaan!)
Voor dichter by de menschen gaan,
En hebbende verstand van hegen,
Van link ze gangen, en bedriegen,
Zo diend het als Ezopus beest
Van veeren, zich van ieders geest,
Die voor hem wil een dichtje maaken.
Men noemt hem Boefje, by de snaaken.
Niewsgierigheid.
Wie staat daar zo gevoed en glad,
Gelijk een kaarzemaakers kat?
Belachal.
Die speeld den fynen dicht-geleerde;
Dat 's hy, wiens raad Vorst Midas eerde,
Toen hy te zeer op goud gesteld,
Zyn hart vond van berouw gekweld.
Die wouw een gaauwen geest weêrleggen.
Die weet van Grieks gedicht te zeggen.
Die spreekt van Aristofanes,
Van Eschilus, en Sotocles,
Van Sirische, en Hebreuwsche schristen,
Op zyn Rabyns in zin te schristen.
Hy hulp, als ons wat overviel.
Nieuwsgierigheid.
Hoe is hy dan?
Belaghal.
Gelijk bonfiel.
Gy kunt' er alle ding van maaken.
Hy disputeert in veele zaaken,
Een zaak alleen lijd geen dispuit.
Nieuwsgierigheid.
Te weeten?
Belachal.
Dat zyn' kunst niet stuit.
Dit 's door, en voor hem zo beweezen,
Dat hy geen weêrspraak heeft te vreezen.
| |
[pagina 41]
| |
Apollo.
Hoe is dat weezen zo verandert, en zo wild?
Dien kan ik, 'k had hem reedts ter eeren trap getild.
Hoe Reden, is deze ook op my, en u gebeeten?
Reden.
O ja.
Apollo.
Wat dolheid heeft uw' herslènen bezeten?
Ga uit myn' oogen tot uw welbekenden plicht:
Besteê uw tijd, als eêr in Treur or Heldendicht.
Gedenk de gunst, die gy op heden hebt genooten,
Daar veele uit deezen; of gebannen. of gestooten
In boeijens hun bedrijt beklaagen zullen. Gy
Op hoop van beterschap, u ziet hersteld en vry.
Een der Gevangen binnen.
War Dolkop staat daar by de boomen?
Belachal.
Dat 's Wildzang, dienje daar ziet komen.
Deeze, als hem Bromius niet wiegd;
Verbaast by nacht ten bedde uit vliegd,
Om hekelschrift in klad te stellen.
Die durft al raazende oordeel vellen,
Op al wat schrijft; terwyl men niet
Een letter van zyn' vinding ziet.
Sciolus
Die staadig zwest op zyn vertaalen,
En in de taalen dom loopt dwaalen.
Hy eischt (wat is die kop op hol.)
De survivanse van Apol;
En wil, spyt wet en ondervinden,
Dat u de dood eens zal verslinden.
Nieuwsgierigheid.
Schrijft hy geen kluchten?
Belachal.
Welk een vraag?
Gy kend hem niet. Ja alle daag.
Hy zelf is een der wildste kluchten,
| |
[pagina 42]
| |
Die immer harssenen ontvluchten.
Tegen Nieuwsgierigheid.
Hoe kijkje zo?
Nieuwsgierigheid.
Kom gy hier meê?
Gy kende nog het A B C
Voorleden jaar niet, watte dingen!
Komt kraay meê by de vogels zingen
Gy zijt wetentig al te goed.
Wat doeje hier myn lieve bloed?
Druip stil aan kant, leer eerst wat leezen,
Dan kunje meê een Drekvlieg weezen.
| |
Vierde tooneel.
Spinnekop gekwest, al de Voorige.
Nieuwsgierigheid.
Wat schreeuwt daar uit zo vollen krop?
Sprinkhaan.
Och! dat 's confreere Spinnekop,
Hy lykt gekwest.
Apollo.
Waar 's hy gevonden?
Belachal gaat ter zyden by hem.
Belachal.
Hy zeid, hy kreeg na 't staan twee wonden.
Apollo.
Wat is 't voor een?
Nieuwsgierigheid.
Die 't goed nooit prees,
En 't minste kwaad ten vuur verwees;
Die zo geneigt tot kritizeeren,
En herrewarren, disputeeren,
En hair te klieven is, dat hy
'T fenyn zoekt: als een honingby,
Uitlekk're zappen van de kruijen.
| |
[pagina 43]
| |
En wat zijn konsten doen beduijen,
Kan blyken aan die droeve klucht,
Die nog in druk en banden zucht-
Deeze is Betaalsheer van Zoldaaten,
Die nu hun' vaan, en kunst verlaaten
'T zyn dolle worremen, myn Heer.
Apollo.
Die naam is my nog nimmermeer,
By dicht, of dichters voorgekomen.
Nieuwsgierigheid.
Geloof niet, dat hy immer droomen,
Of luimen heeft gewaad, waar in,
Hem rym of kunst schoot in den zin.
Wat maakt die man al cermonien!
Wat draaid dat hoofd! hoe gaan de kniën!
Hy buigt, en strijkbeent, lacht, en schut.
Apollo.
Waar toe kwam hy uw Vorst te nut?
Belachal.
Om per memorie op te schryven,
Den lof van Midas krygs-bedryven,
Hy heeft, al zag men hem niet veel,
Zeer groot gezach, en 't meerendeel
Der Legerplaatzen, afgemeeten.
Wel eêr was 't een der aards-Poeëten.
Verstaat, toen Weetniet met zyn stam,
In uwe school te heerschen kwam.
Ja deed als hoofd te met de muuren,
Van Pallas hof zyn' wraak bezuuren?
Hy is een groot vernufteling,
En dient zyn Vorst met hart en kling.
Nieuwsgierigheid.
Wie is die met zyn' korte hairen?
Belachal.
Dat 's 't hoofd van al de zoetelaaren.
Nieuwsgierigheid.
'T is immers geen, die schrijft?
| |
[pagina 44]
| |
Belachal.
O neen!
Maar echter gaat hy in 't gemeen,
Daar luiden van geleerdheid wand'len,
Niet om van letterkunst te hand'len,
Maar om te zyn een Criticus,
Zelf subtilissimissimus.
Hy kan ook al het fyne roemen,
Ja ook carakters schier al noemen.
Apollo.
Wat doller Horsel werd daar herwaarsts aangebragt?
| |
Vijfde tooneel.
Horsel, by de Voorige.
Apollo.
Hoe woeld? hoe raasd hy dus?
Nieuwsgierigheid.
Hem had ik nier verwacht
Apollo.
Zo kend gy hem?
Nieuwsgierigheid.
O! ja.
Belachal.
Ter deegen.
Nieuwsgierigheid.
Gewis dien heeft u Vorst gekreegen,
Gelijk hy altijd is gesteld:
Ei, ro myn' bede by u geld,
Laat hem doch om zyn' losheid loopen.
Die zal zyn' kennis niet verkoopen,
Hy speeld zeer fraay den wilden man,
En ziet noch vriend, noch vyand an;
Maar wilje hem het beste leeren?
Laat hem niet meêr by Twist verkeeren;
Op dat zyn' woestheid neêrgezet,
| |
[pagina 45]
| |
Hy speelen schrijft na uwe wet.
Apollo.
'T is, of hy droomt, of staat te ronken!
Wat maakt gy hier?
Nieuwsgierigheid.
Spreek, ben je dronken?
Apollo.
Wie diende gy?
Horsel.
'T is wel bedocht,
Van 't Satris Veem. 'K heb jou gezocht.
Wel Rymbroer, wel hoe gaan de zaaken?
Wat kunje voorje sput nou maaken?
Sprinkhaan.
Zwyg, zwyg, en denk, waar dat je bent.
Horsel.
De Satris zyn hier niet bekend.
Sprinkhaan.
Nog eens zwyg stil.
Apollo.
Myn' lijf staffieren
Brengt hem aan kant, tot dat het zwieren
Der dolle geesten in zyn geest,
Bedaard is. Hy is een geweest,
Waar in myn' konst is opgeheven;
Maar door veel vocht weêr uitgedreeven.
| |
Zesde tooneel.
By de Voorgaande werd Trompetter Blaaskaak, gevangen gebrocht.
Blaaskaak.
O! groote Apollo, hoor myn recht,
Ik was Trompetter in 't gevecht,
Dat 's waar; maar wien zou 't niet verdrieten,
Dat, als by heeft een stuk gemaakt,
| |
[pagina 46]
| |
Dat niet op uwe hoofd school raakt?
Wie zou schier niet in 't honderd schieten?
Nieuwsgierigheid.
Misschien is dit wel die Zoldaat,
Die kluchten uitschrijft, en laat drukken,
En die, gelijk zijn eige stukken,
Aan alle menschen leezen laat:
En scheldende ieder, wil doen blyken,
Dat zy zyn roem verongelyken,
Die hem den doorgang in uw perk,
Ontzeggen om eens anders werk.
Blaaskaak.
Ik heb ons Volk maar aangedreeven.
Apollo.
'K zal u straks uw' belooning geeven.
Ik ken, (zie 'k wel) dit beeltenis.
Belachal.
Dat 's comma, punt, parenthesis,
Ook noemt men hem N tuttel ende,
Een oorzaak van zyn eige elende.
Die meent te sterven van verdriet,
Als hy verkeerde accenten ziet.
Hy heeft by O, en E gezwooren,
De letterkonst door 't hart te hooren,
Om dat K dubbelde U wykt voor Q;
En dat hy ook de waap'nen nu,
Als Adelborst heeft opgenomen,
Is om den Zangberg op te komen,
Te dwingen, dat zy op het stuk
Van Lettergreepen, en den druk,
Hem als, Distinctie, laat formeeren,
De wetten van het corrigeeren.
Apollo.
Hoe is zyn eige naam?
Belachal.
Hy heet
Heer, Speldezoeker. Die zo zweet,
| |
[pagina 47]
| |
Heeft heên en weêr te post geloopen;
Voor hem staat Midas slaapzaal open;
Voor hem is niet verborgen, want,
Hy diend voor niet Vorst Onverstand,
En dat met zulke een' drift en yver,
Dat hem ook de eernaam hoord van dryver,
Hy pretendeerd uw zoon te zyn,
Om dat hy 't liedje van Krispijn,
Heeft voor zyn Buurman uitgeschreeven.
Apollo.
Die zal voorts in zyn eerdienst leeven,
Gelijk een Inkhoorn in een kouw,
Om dat gy altijd loopen wouw,
En nooit in wetenschappen vord'ren.
| |
Zevende tooneel.
Daar werden twee Rovers by de voorgaande gebragt.
Sprinkhaan.
'T is tegen Krijgs-gebruik en ord'ren,
Dat gy hen bind, en dreigd, en staat.
Belachal.
Zwyg, zwyg, eer 't hem noch erger gaat.
Dit zyn twee Roovers, de een heeft vaarzen
Gestoolen, en van hooge laarzen
Op toffelen doen gaan, op dat
De maaker, als hy wierd gevat,
Hem niet zou weeten op te dringen,
Dat hy hem 't zyne kwam ontwringen:
En deeze bragt eens anders dicht,
Uit Nijd gebreklijk in het licht.
Ja heeft een stuk uit Hooft geschreeven,
la weêr in onrijm uitgegeeven.
Apollo.
Dat deeze water dorsch, en deez',
Aan strand voor altijd bloemen leez'.
Rovers binnen.
| |
[pagina 48]
| |
Reden.
'T gelieve uw Majesteit, den buit t' aanschouwen,
Die tot een merk van zege is, aangehouwen.
Dit vond men in des Maarschalks tent.
Apollo.
Wat zyn 't?
Reden.
Kritiken niet volend.
Apollo.
Misschien, op Mariamnaas lyden.
Neen, 'k lees van zegepraal, en stryden.
Nieuwsgierigheid.
Dan geld het ligt Cleopatra,
Semiramis, of Feria.
Reden.
'K zie naam-plaats open, 't is geschreeven,
Op al, dat iemand uit zal geeven.
Apollo.
Verwerpt men iet, eer 't ziet het licht?
Reden.
Dat valt die groote helden ligt,
Die vlugge vogels zonder wieken;
Want al de kunst van hun Kritiken,
Bestaat alleen, in menigmaal,
Te zeggen, dat is triviaal,
Of 't deugd niet. Of dit vaars moest weezen,
Gelijk men 't kan uit onze leezen.
Dit bundel is van groot gewicht.
Help Febus! Wat al hekeldicht!
Hier vind ik liedjes, kan 't wel weezen,
Dat menschen nog die vodden leezen!
Gy vuile worm, sla de oogen neêr,
Scheurd 't fluks aan stukken. Zie hier weêr,
Wat al paskwillen!
Apollo.
Wacht uw' handen
Van dit vergif, 'k zal 't doen verbranden.
| |
[pagina 49]
| |
Op dat de schand te dieper raak,
Begeer ik, dat men uit u maak,
Een die het ampt van Beul bekleede.
Onweetenheid.
Ik weiger dat met recht en rede,
Sprinkhaan.
Ik heb maar stof verschaft.
Belachal.
En die,
Die heeft 'er zes gemaakt.
Onweetenheid.
Maar drie.
Belachal.
En die, heeftze alle in 't net geschreeven,
Ten minsten, om, en uit gegeeven.
Nieuwsgierigheid.
Maar op wiens kosten?
Belachal.
Wat een praat!
Op die van Midas, om wiens haat
Te styven zy met geld, en wyn,
Tot deezen strijd getrokken zyn.
Apollo.
Om de eer van dien gy schond te wreeken,
Zult gy te zaamen 't vuur ontsteeken,
Ja zelf uw schrift verdoemen, en,
Dat zich elk u voor fiel erken.
Niet waard voortaan aan schrift te ruiken.
Papier, of pennen te gebruiken.
Men brenge fakkels, nu steek aan.
Alhier verbrand men een bondel Paskwillen.
Blaaskaak.
Wy hebben, u Apol, misdaan,
Getracht der menschen eer te schennen;
Vergeef ons dit, mits wy 't bekennen.
Apollo.
Men brenge deez' in 't naarste en diepste hol der aard,
| |
[pagina 50]
| |
Zy schoolen altijd, nu zyn zy myn licht niet waard.
De Onweetenheid, en onkundige Aap, binnen.
| |
Achtste tooneel.
Apollo, Reden, Belachal, Nieuwsgierigheid, &c.
Apollo.
WAt boeken zyn dat?
Reden.
'T zyn twee Fransche woorden-boeken.
Belachal.
Heet dat vertaalen, dat men ieder woord moet zoeken?
Nieuwsgierigheid.
Wat is dar kleene pak?
Reden.
'T zyn brieven, dit adviezen,
Van Raadsliên, die om eer en achting te verliezen,
Alleen bekend zyn, met den naam van votre Ami;
Deez' ken ik, nu ik 't schrift en deze wapens zie.
Lees eens.
Nieuwsgierigheid leest.
Maak die gy kunt tot vrinden,
Gy zult'er twee tot Sprinkbaans vinden,
Die liegen kunnen, dat geen mensch,
Hen achterhaalen kan; ik wensch,
Dat gy voor 't langste, op overmorgen,
My hier op wild bescheid verzorgen,
En maaken, dat myn handschrift weêr,
Met Frere Dodaars herwaarts keer
Reden.
Dit komt van menschen, die van deugd en weldoen spreeken,
Maar achtershands de deugd, wel wilden 't hart doorsteeken.
Nieuwsgierigheid.
Maar deeze superfyne, en listige Zoldaat,
| |
[pagina 51]
| |
Wien quasi al de affaire in 't minste niet aan en gaan.
Hoe zal uw' Majesteit zyn' straf toch termineren?
Reden.
Die moest men voor een tijd aan 't heyblok confieneeren,
Om daar de harmonie, verstaat Mechanice,
Van stem en kracht te zien, als ook waar de eerste snee
Van muur, en grond moet zyn, wanneer men wel wil schiften;
Om dan na haak, en loot, te meeten zyn' gedichten.
Apollo.
'T geschiede zo; en om den leegen tusschen-tijd
Bewaard te zyn, voor nieuwe aanvechtinge van Nijd,
Zal hy wat zemel, of wat duinzand moogen knoopen.
Belachal.
Wel hadje die gena, zeg eens, wel durven hoopen?
Wel Sprinkhaan, zwygje dus?
Sprinkhaan.
Hoe my een Criticus...
Reden.
Zwyg, eer men u doet steeuen klooven.
Of afstand van de kunst belooven.
Sprinkhaan binnen.
Apollo.
Die weetniet zal ten spot met deeze woorden staan,
ET NESCIRE NEFAS. Dat ouwe zotje zal in kouw of traly gaan,
En zingen voor die 't lust te hooren.
Belachal.
Watte zaaken.
Wel Boefje, is dat een straf? dat heetje altijd vermaaken,
Boefje binnen.
Apollo.
Dien wildzang zal men eerst nog wat in dnisternis
Bewaaren, dan bezien, of 't hoofd wat stil 'er is.
Zo ja, zyn' vryigheid, zo neen, de woonplaats geeven.
Daar deze vaarzen in den gevel staan geschreeven.
| |
[pagina 52]
| |
‘Die met krankzinnigheid zyn begaaft,
Die werden hier gespijst en gelaast.
Laat deeze los, maar die van Grieks of taalen bassen,
Die zullen wel in de A. ik meen de Grieksche pasten.
Voorts zultge u richten naar 't geen ik op gist'ren las,
En al de wetten vanGa naar eind* d'hervormden Berg Parnas.
Alle gevangens binnen.
Nieuwsgierigheid.
Ik zie Vrow Yver, met nog andere maagden komen.
| |
Negende tooneel.
Onzydigheid, Vrolijkheid, Yver, Apollo, Reden: de Zanggodinnen, Nieuwsgierigheid, Belachal.
Yver.
NU gy verwinnaar zyt, verschijn ik zonder schroomen,
Daar Liefde, Konst, en Deugd in ieder jaartijd bloeid.
Hoe zeer my de Achterklap vervolgt heeft, en vermoeit,
Nog spreek ik, en om ook een Lauwerblad te voegen,
By die u kroonen, tot des waerelds groot genoegen.
'K heb de Achterklap betrapt, en doe haar vast alom
De menschen kennen, daar zy schaamrood staat en stom.
Ja hadmen wel gespoeid, de Nijd was zelf verflagen.
De Twist is 't weêr ontvlucht, in de oude hinderlaagen.
Daar 't Regement van Haat omtrent nog is verspreid.
Onzydigheid.
Wat heeft men my, en u, om Onverstand misleid.
Apollo.
Zo werd uw oude roem met kracht weêr opgeheven,
Uw recht verdaadigt, en 't onweetend Heir verdreeven.
Reden.
'T Heir scheen een enkel man; want die voorheên de lier,
Of hoogen styl verkoor, was hier nu even fier.
| |
[pagina 53]
| |
Elk scheen tot uw behoud te werden aangedreeven.
Apollo.
Wie zyn van ons, wie van des vyands kant gebleeven?
Reden.
Held Vuilbek, Teuterk waad, en Vuilaard, Stookebrand,
En Muggezifter, zyn van onzen Vyands kant.
Van d'onzen, Willigert, en Ligt verlijd; de Rede,
Dat meest te klaagen is, dat, Rustbelang, als mede,
Heer Nutt'er tyds gebruik, en Leeslust, zyn gewond:
En Vredegaard, schoon hy byna in 't midden stond,
Gevangen is. De rest, die wy als nog vermissen,
Zyn Overloopers, na wier trouw men niet kan gissen.
Apollo.
Vrouw Yver boete weêr met and're deeze schaâ.
Eer ik met u in 't dal van Helikon nog ga,
De Legerbuit, en zege omstandig ga verhaalen,
Hoe wy door Reden, op den Vyand zegepraalen.
En eer ik u vertel, hoe ieder is gestrast,
Na dat hy dol was, of u tegen heeft geblaft.
Zo eisch ik, dat gy alle uw Veldheer gaat bedanken,
Yver.
O! Reden, gy verdiend, met uitgeleeze klanken,
Van Zang, en Woorden, door myn Rei te zyn onthaald;
De Wysheid, en de moed, welke uit uwe oogen straald;
De daaden, die gy doed, zal alles my verplichten,
Om u te mengen, in myn' hooge Heldendichten.
En wyl ons hart altijd in volle liefde blaakt,
Zo zet u ook te rust, daar bloeijende Yver waakt.
Onzydigheid.
Daar zult gy my altijd tot u genegen vinden.
Vrolijkheid.
En hoe ik my alleen, aan uw beleid zal binden.
Onzydigheid.
Maar wat doet deeze hier? indien ik iets vermag,
Belet voor altijd hem, dat smaalende gelag,
Dat deugd, en vreugd', gelijk in uwe school moet wraaken;
| |
[pagina 54]
| |
Nieuwsgierigheid.
Ik meende, dat gy 't met een lachje af zoud' maaken.
Lach nu, nu lach.
Belachal.
Ik zal voortaan...
Apollo.
Gy zult voortaan,
Met een gesloten mond, en Bochel voor u gaan,
Om ieders feilen, niet op 't scherpste voor te draagen.
U zelf meêr kwellen, als gy and'ren ooit kond plaagen.
Nieuwschierigheid.
Hoe lachje niet? wat 's dit gezeid?
Gy hebt elk fraaitjes uitgeleid.
Maar weetje nu wel, wieje bent?
Een valsch hart, die zich zelf niet kend.
Apollo.
Nu ik de Monsters, die met list, en dol geweld,
De letter-Heerschappy bestreden, zie geveld.
Gevoel ik weêr een vreugd', als toen ik op de bergen
Het Ondier Pithon trof, dat mynen boog dorst tergen.
Indien Vorst Onverstand weêr opstaat tegen my,
Zal ik hem in zyn hof, en eige heerschappy,
Zo fel bespringen, dat de minde mensch zal weeten,
Hoe ik kan straffen, die hun plicht aan my vergeeten.
Dat de algemeene lust tot Dicht-konst weêr herleef.
Waar door zo menig Geest vergoode vaarzen schreef,
Gedachten maalden, die der eeuwen kracht verduuren,
Zyn roem verbreide, in lof van Helden, Vorsten, buuren,
En vrinden; schept nu moed, legt uw' bevreestheid af,
Myn Zoonen, toont den lust, dien u myn prikkel gaf,
En zich niet uiten mogt, laat u geen' les verveelen,
Die u tot wysheid noopt; laat Treur en Blye-speelen,
Zich t' zaamen houden, om 't vermaakelijk en goed
Der braave Burgeren, te drukken in 't gemoed.
Gezusters, nu de strijd ten einde is, en gewonnen;
Zal ik met reden tot den zang u vord'ren konnen.
Einde van 't tweede en laaste Deel.
|