| |
| |
| |
De muitery en nederlaag van Midas,
Of koning onverstand.
Eerste deel.
Eerste tooneel.
Belachal, Nieuwsgierigheid de bak opklimmende, voor het opgaan van het Gorayn, al lachende.
K zie 't immers wel, wat nieuws is hier?
Als dit gordijn zoo lang bekeeken,
Laat ons van het nieuwe spreeken,
Al weer wat nieuws, en nooit wat goeds?
Uw leven ziet gy ook, goeds moeds,
| |
| |
Geen zaaken aan; wel laat ons kyken;
Lach, alsje hoort een oordeel stryken,
Tot naadeel van het geen gy ziet.
Wat doen wy hiet? 'k zie 't minste niet,
Dat na wat nieuws gelijkt?
Hier werd het oude Gordijn weggehaald.
Te lachchen, ha! ha! ha! wat 's dit?
Wat 's dat voor volkje. dat hier zit?
'T is Febus met de Zanggodinnen.
Wel kunt gy dat zo voort verzinnen?
Wel ja, zie, dat 's Melpomene,
Dit 's Clio, dat Kalliope,
Aan 't hand en hoofdtuig, daar Poeëten,
En Schilders zich gewoonelijk
Aan kennen doen: kom hier eens, kijk;
Dat is Euterpe, zo te noemen.
Om 't lachchend weezen en de bloemen,
Wel ja, wel ja, dat lijkt'er na.
Ik heb voor deezen wel geleezen,
Dat die zo moet wat stemmig weezen.
Wat dunkt u van de schildery?
| |
| |
Is daar geen kleur, of houwding by?
'K heb wel hooren zeggen,
Dat Schilders, alsze oneenig leggen,
(Ik kom te met wel, dat gy 't weet,
By deez' en geenen klad Poeët)
En knib'len over kunst paneelen.
Die taal gebruiken in 't krakeelen.
Ook slaan heel fraai, wanneer men smaalt,
De woorden uit de konst gehaalt.
Waar van men twist, en kenners spreeken:
Maar laat ons 't hoofd niet verder breeken
Met Febus, die zo stil hier staat,
Of hem geen zaak ter harten gaat;
Ik moetje een ander deuntje zingen,
Veel pretendenten Kunstelingen,
Zyn op Apollo zeer verstoord,
Om, na men reeds van verre hoord,
Dat hy met kracht weêr voort doet zetten,
Niet hunn' gedichten, maar zyn' wetten,
Omtrent .... maar kunt gy loist'ren?
Dan stil met my, wy zullen hooren,
Den dageraad Apol beschooren.
Bedilal zeg my, dat hy ging.
Om met zyn' Vrinden onderling,
Eens raad te pleegen over zaaken,
Die de eer van Midas zetel raaken.
Hy vroeg my, os ik meê wou doen,
| |
| |
Maar deeze zaaken zyn nog groen.
Ik hoop hen alle bei te scheeren,
En met die 't winnen zal te smeeren;
Nu laat ons zien, hoe 't zal vergaan.
'K zal Midas, noch Apollo tergen,
Kunt gy uw lachchen maar verbergen.
Alhier gaat het nieuwe Gordyn open.
| |
Tweede tooneel.
Bedilal, Nijd.
HIer is de plaats; ô Nijd! aanzienlijke Afgezant,
Heraut, en Legerraad van Koning Onverstand,
Den grooten Midas, daar ik myn' getrouwe vrinden,
De Twist en Achterklap, dit oogenblik most vinden.
Bedilal nog alom Verbeterlost genoemt,
Wien Midas, als een hoofd van zynen aanslag roemt,
Men toeve, tot de Zon wat laager... zacht, zy komen.
Het barstende aardrijk schijnt zelf op haar komst te schroomen.
| |
Derde tooneel.
Twist, Achterklap, van onderen op, Bedilal, Nijd.
Zyt welkom arge Twist, en listige Achterklap,
Gy weet, hoe Midas lang na Febus meesterschap
En wraak gedongen heeft, zints hy met Ezels ooren,
Om dat hy liever Pans, als zyn gespel mogt hooren
Geplaagd is; maar nog rust Apollo hier niet by.
| |
| |
Hy had voor eeuwig hem, denk, welk een Tyranny!
Maar no zyn' vrinden ook ten zangperke uitgesmeeten.
Hy dreigd, die hem niet eerd, met dood, en bau, en keten.
'T is eind'lijk tijd, om eens te dempen zyn gezag,
Te proeven, wat men na dien hoon op hem vermag;
En al waar wijsheid heetscht, of vrije konslen bloeijen,
De Vorsten, Menschen, en hun eernaam uit te roeijen;
Het algemeene best der letterkunde in spijt
Van reden, die haar helpt, te dempen voor altijd,
En hier toe is uw raad den Vorst, en ons van noden.
'K zal toonen, dat ik niet vergeessch ben op ontbooden.
Ik heb myn brein gewet, om eens de hovaardy
Van Febus Heiligdom te straflen, zo gy my,
Bedilal, Achterklap, en Nijd het oor wilt leenen,
Zal ik van deeze uur af, zyn luister zo verkleenen,
Dat niet een Mensch eerlang meêr van hem weeten zal:
Ja zo ons kracht ontbreekt in nood, of krygsgeval,
Zal stoute onweetenheid, een van uw meelters vrinden,
Het vinnig slag-zwaard van zyn wrok op zy gaan binden.
Bedilal, nu van naam, moet ook van opperkleed,
Veranderd, gaade slaan, alwaar men tijd besteed
In letteroeffening, om 't zyne daar te zeggen,
En als Verbeterlust, verachten, wederleggen,
En hekelen al wat hy hoord, of leezen ziet.
Een konst in ouder tijd met nut, en eer geschied.
Nu kan 't een handvat zyn om geesten uit te blusschen,
En kunsten haatclijk te maaken; ondertusschen
Moet gy u uiterlijk bekleeden met al 't geen
Maar na geleerdheid lijkt. Haal titelen te leen
Van groote schryvers, en doe aan de waereld blyken,
Dat ook de wysheid zelf had willen u verryken,
Met diepe keanis. onnasporelijk begrip,
En 't zuiverste oordeel: sta op lettergreep, en stip
Als of 'er al aan hing; om 't met een titel te uiten,
Noem u een Criticus, daar kunt gy in besluiten
Al wat u nodig is, om nu ter tijd, als wijs
| |
| |
Ook met den gaauwsten geest te twisten om den prijs
Tegen Achterklap.
Gy hebt voorzichtiglijk dit mannekleed genoomen.
Want waar is achterklap, als man, ooit voorgekoomen?
Gy zult eenvoodigheit bedriegen met dien schijn,
Die waand, dat gy een vrouw by vrouwen maar kunt zijn.
Dit is de rechte weg, om elk door haat te styven.
Wat zal ik midlerwijl ter zyden af bedrijven?
Gy zult al, dien gy hoord, dat iets in lett'ren doet.
Verstaat die eenig schrift de waereld geeft voor goed,
Of 't zyne, in eer en rust bedektelijk tegenvaaren,
Niets van waardy, of kracht van zynekunst verklaaren;
Maar drukken hem een schande, of lasterlyke daad
Op 't hart wier tegendeel niet ligt te toonen staat.
Bedilal, ga terwijl u slaatelijk verkleeden,
Zo kunt gy ieder met wat aanzien tegen treeden.
| |
Vierde tooneel.
Achterklap, Nijd, Twist.
Waar voeg ik my om best aan stof, gelegentheid,
Nu moet gy met meêr beleid,
Als ooit uw arbeid doen; want zo zy ons ontdekken,
Dat zou den Koning, meêr als ooit, tot nadeel strekken.
Bedek uw aangezicht, voor al ook dit gewaad
Met Reedelijkheid, een stof, dat zich wel plooijen laat;
Zeg niets voorzeker, maar doe 't zekerlijk gelooven,
Door valsche brieven, en getuigen; eer te rooven
Is kleene kunst, alleen daar hoort geheugen toe.
'K was onvermoogende, en wierd reeds my zelve moe,
| |
| |
Nu schep ik aamtocht, en mijn drift in 't hart geblaazen
Van stoute Onweetenheid, zal Febus zelf verbaazen:
Ja nu door Nijd aldus, Vorst Onverstant herleeft;
Zal konst en kennis zien, hoe weinig wijsheid geeft,
Wanneer ons raadgespan zyn' krachten wel doed werken;
Maar 'k neb vernoomeu, hoe zich Febus durft vetsterken,
Zyn' oude wetten, reeds weêr steld in haar gebruik,
Op dat Vorst Onverstand voor zynen Schepter duik;
Maar niemant van ons Volk kan volgers deeze wetten,
De handen op papier, aan boek, of penne zetten.
Eerst moet men zedig, en tot deugd, en eer gezind,
Een wyl tijds toonen, dat men weetenschap bemind;
Dan lang zich oeffenen in jouge en oude soonften;
By stille ervaarenheid, die schoon, en nut leert schisten;
Dan proeven, of men hen van verre volgen kan,
Zich hoedende (want dit verblind het oordeel) van
Laatdunkenheid, die vaak in schijn van lust gebrooken,
Der braafste geesten heeft hunne oeffening gebrooken.
Belet (zo luid zyn les) te komen tot den trap,
Van waare kennis, en gestaafde weetenschap.
Hier na (wat leid men hem die schryven wil, te vooren?
Wat moet de bende niet van dien Tiran al hooren?)
Verkiezen stijl, en stof, na letter ocffening,
Als of 'er heel iets groots aan stof te keuren hing,
En elk van alle stof niet schryven mocht en dienten.
Die niets geschreeven heeft, dat teder kon verplichten,
Tot lof, beveeld hy streng, ja op verbod der pen,
Dat zich tot tegenspraak van niemands schrift gewen;
Geen onderzoek-schrift schryve, of aanwyze elks gebreeken:
Men mag van taalkunst, noch van wijz'van zeggen spreeken,
Ten zy door klaar vertoog, men een en andermaaal,
Getoont heb', dat men 't merg, en 't schoon verlla der taal,
Waar van men spreeken wil. Nog zult gy dikmaals leezen,
| |
| |
Van onbeschaaftheid, en van schijn geleerd te weezen,
Van zotte vindingen, en ergerlijk vermaak,
Van misbruik zyner konst; hoe ik de geesten wraak,
En in hunn' schaduw volg, hoe gy met Midas vaanen,
Ook by de onkundigste zyn ondergang wilt baanen:
Nog wil hy, dat die geen, wiens ruwe onkundigheid,
Als de onze, door den druk voor ieders oogen leid,
Niet van verbeteren rep, voor dat hy zyne schristen
Zo heeft verbetert, dat een kenner die mag ziften.
Kortom, wy moeten hem, en zyne Zoons met kracht
Bestormen, wilmen niet, dat zyn verheeve magt,
Ons alle, en onzen Vorst voor eeuwig dwing te zwygen.
'K wist reeds de Onzydigheid, zo vert' voor ons te krygen,
Dat zy Vrouw Yver al van daag verdagvaart heeft,
Om scherpe rekening te geeven, hoe men leeft
Met eer en zedigheid, op haare Schouwtooneelen,
Ik wist, als goede wil, zo stemmig haar te streelen,
Dat zy haar' tederheid alreeds geschonden acht.
Ik heb aan d'and'ren kant de vrolijkheid belacht,
In schijn van losse jeugd, bespot, getergt, verweeten,
Dat op het Schouwtooneel, de blijdschap wierd vergeeten,
En niet als doffe stof vertoont, ik trof haar hert;
Zo dat elk klaagd, dat zy niet wel gehandhaaft werd.
| |
Vijfde tooneel.
Bedilal, Twist, Nijd, Achterklap. Bedilal bekleed met bladen van Boeken, Titel-namen van groote en befaamde Schryvers, konst-woorden, en weetenschappen, in veelerly Taalen.
MEt die ciersels en gewaaden
| |
| |
Zult gy Geleerdheid zelf ('k zwijg 't botte graauw) verraden.
Heer Criticus, 't staat wel, en 't is een ligte dragt,
Onkostelijk, en naar den nieuwen zwier bedacht.
Wat leest, wat ziet m'er al Latynsche en Griekse naamen.
Wie maakte toch dit kleed?
Dit had gy moetent raamen,
Pedantmachinicus. De dingen, die gy leest
Zyn niet, als 't fyne van ervarentheid en geest.
Hy gaf my ook een lijst van ouwe Schryvers. Vrinden,
Waar zal ik nu mijn eerst' en moeilijkst arbeid vinden?
Men help eerst Yver, daar Apol door leeft, van kant,
Want deeze geest zyn' magt te grooten onderstand;
Ja kan men met een slag zyn' schoolen neder ploffen,
Zo zal zyn' bende eerlang niet op zyn' konst meêr sloften.
Daar 's al oneenigheid in hun belang gezaaid,
Dewyl en deugd, en vreugd', op 't felste om voorstand kraaid,
Zult gy met in-en voor-en tegenspraak ligt manken,
Dat zelf de wysheid daar alle oeffening zal staaken,
En dan is 't verr' genoeg, haar vrinden, voogden, zoons,
En konst beminnaars, dan door veel verwyts, en hoons,
Wanlustig, dof, en moe gemaakt door uw verachten,
Niet eens na Febus, of zyn' gaaven zullen trachten;
Aldus krygt Onverstand, ons aller Vorst en Heer,
Het wettige bezit, van deez' tyds lett'ren weêr.
Maar eer ons Yver, of een van hun Volk kom stooren,
Laat ons de lessen, die Pedant u gaf, eens hooren.
'K zal zeggen, wat ik wel het meest
Onthouden moet; wat iemand leest,
Of schryft, stout tegenspreeken,
Geduurig toepen, 't zyn gebreeken!
| |
| |
En 't geen u diend, gelijk als my,
En lettetkryg niet weêr te schryven,
'T geen voor ons eigen werk moet blyven;
Want hoe die list ons is gelukt,
Weet, schoon zy eens moet zyn gedrukt,
Eu eenmaal slechts tooneel kou houwen,
Elk, die 't begekkende aan kwam schouwen.
'T is veel dan, ja schier al te veel,
Zo wy te met uit Frans een deel,
Van een vertoonstuk overzetten:
Dus blyft men vry van regels, wetten,
Van houding, schikking en wat meêr,
Den speele-dicht'ren van hun' eer
Berooft; zo zy 't, als wy, begrypen,
Ik moet mijn' hersenen wat slypen,
Om uit dit Frans, dit Grieks, Latyn,
Te leeren, wat konstwoorden zyn.
Hoe moeijelijk zy mogen weezen
Om zeggen; 'k moet nochtans niet vreezen.
'K spreek, schoon ik niet weet, wat het is,
Van Hyperbolen, Catastrophen,
En zulk een goed; van Eitososen,
En Redenaars; maar 'k letter op;
Myn' wysheid kreeg aars ligt de schop,
Dat niemant in myn woord kan vallen,
Bestraftmen my, 'k zeg niet met allen
Ter zaak, maar vang een deuntjen aan,
Zo 't schelden niet wel door wil gaan.
Gy zyt aldus genoeg gewapent om den drempel,
Ja al de waardigheid te schenden van dien Tempel,
Tegen Twist.
Gy, hou een oog in 't zeil.
| |
| |
Ik ga naar Midas, op dat ik hem mededeil,
Hoe myn gezantschap tot dus verre is afgeloopen.
Daar komt de Onzydigheid, nu staat wat goeds te hoopen,
Z' is hevig, zo het schijnt, wijl Yver haar verweerd.
Tegen Bedilal.
Nu toon, het geen gy hebt geleerd.
| |
Zesde tooneel.
Onzydigheid, vrolijheid, Yver, Berispal een weinig ter zyden.
Gy vorderd my, 't is wel; ik zal 't nu zelf gaan hooren,
Maar moog'lijk hebt gy nu iets zedigs uitgekoren,
Men zal nu doen, gelijk men altijd heeft gedaan,
Ik ben verantwoord, als gy 't zelf wilt hooren gaan.
'T is niet genoeg, dat Staat en Kerk blijft onbesprooken.
Vaak legt ook scherpheid in een dubb'len zin gedoken,
De dertelheid door konst zo wel bewimpelt, dat
De eenvoudigheid in 't eerst de vuiligheid niet vat;
Maardoor gebaar, en meêr als eens te zien, of hooren,
'T vergift gewaar werd, dat niet kenbaar was te vooren.
Ik cisen een destigheid in zaaken, en in taal;
De waereld wysheid zelf, leerd op de scherpe schaal
Van eer en billikheid, en wetten aller weegen,
Om tegens rust, noch recht, noch reden iets te pleegen.
Hoe kan ik dan te veel u raaden, om 't gezicht.
Noch 't oor te kwetzen met of geil, of steekgedicht,
De Nijd en Achterklap kan ligt iet haatlijk noemen,
| |
| |
Optygen, dat men 't vuil met voordacht wil verbloemen;
Want wylze ommagtig zyn om iets te maaken, 't geen,
Vermaak en leering geeft, aan heeren, of 't gemeen,
Is al hun werk, en vreugd, eens anders werk te laaken,
Verkeerde uitlegginge, en beduitzelen te maaken.
Maar hoor nu, of men ooit uw' zuiverheid misdoet?
De burgerplicht werd steeds in mijn beleid gevoed.
'K geef schildery in taal, hoe boosheid werd verdreeven,
En deuglijke eerzucht met vernoeging opgeheven.
De zedenplichten, en behoorlijke ommegang
Met hooge, en laage, gaan in myn gezag in zwang.
Die werd althans zo zeer gepreezen,
Dat op uw Schouwtooneel myn rol haast uit zal weezen.
'T heet, als men maar een' woord van jok of boerten zegt,
Dat dus de weg tot alle onkuisheid open legt.
En wie, wie zyn, die dus op myne zeden smaalen?
Myn doen by u, by my uw doen op 't haatlijkst maalen?
Geloof, Onzydigheid, 't zyn menschen, die de magt,
Door list, of deugd ontbreekt, om zich alom geacht
Te maaken door hun penn'; maar lacht met volle monden,
Om 't weezen van de deugd; men vind gestadig vonden,
En naamen tot hunn' smaad; men noemt haar stuurs en stijf.
Gy strekt den Nijd en Twist een heim'lijk tyd verdrijf.
My schendmen al te los, en houd alle oogenblikken,
Onhebbelijk gesprek, en grillen kwinten kwikken.
Laat ik, Onzydigheid, eens zonder veinzen raân,
Sla acht op al myn doen, ik zal 't op uwe slaan.
Gv zult uw' toestand voort tot myne blijdschap gunnen,
Waar in de deugd ook zelf zich zou verheugen kunnen.
Dat gy dan wederzyds op my te onvrede zyt,
Gy my te groote vreugd', gy straffe taal verwyt,
| |
| |
Komt niet, of uit u beide, of toestand myner zaaken.
Vorst Onverstand weet nu een twistrot op te maaken.
Om de eer van Febus kroon, ten deele my betrouwt
Te schenden, eer en konst, en oeffening zo stout
Te last'ren, dat geen geest my hulp zou durven leenen.
Men hoord geleerdheid, als gedoemt, in banden steenen.
De wysheid laat zich maar by weinige nog zien.
De letter-oeffening; moet als ter sluik geschiên:
Want komt een haater van de kunst die vlijtter ooren,
Zo heeft die yv'raar reeds zyn' goeden naam verlooren.
Indien ook Febus in deeze inbreuk niet voorziet,
Zo raakt Geleerdheid, en zyn' achting, heel tot niet.
Och! mocht Geleerdheid eens nog voor myn' oogen komen.
Bedilal ter zyden.
Nu ik hier spreeken zal, begint myn hart te schroomen.
Van wat voor geesten word Vorst Onverstand gediend?
Hy houd, afgunstige en onweetende te vriend,
En de Onbeschaamtheid. Maar wie komt ons hier begroeten?
U komt verzochte kunde in letteren ontmoeten,
Geleerde ervaarenheid, omzichtig oordeel, en
Op datmen met een naam myn eigen eernaam ken,
'K ben Criticus, bekwaam in alle slag van schriften,
De taal, de zaaken, en haare ordening te schiften.
'T vereischte tot den zin, het hooge, en laage net
Te toetsen, of 't naar tyd, en plaats is neer gezet.
Al zacht. Zo groote gaaven
Bekomtmen na zeer lang, in wetenschap te slaaven.
Gy schynt nog jong te zyn.
| |
| |
'K ben in der Muzen schoot
Voorwaar, 't geluk is groot,
Indien gy zyt de geen, die gy ons zegt te weezen.
'K heb schristen oude en jong', door ende door geleezen:
Maar 't meerendeel is tijd, noch vlytige aandacht waard,
Zy vliegen in de lucht, of kruipen laag by de aard.
Wier schriften las gy meest, van die History schryven?
Wel de oudste, en de allerbeste.
Die schrijft van krijg en slaan.
Daar heeftmen niet veel aan.
Wat heeft die al geschreeven?
Dat 's een Poeët, zo even
Las ik nog, Titere tu patule.
| |
| |
Ik wed, dat gy dat in Ovidius niet vind;
'K hebme in den naam verzonnen.
Maar 'k zou u duizende van schryvers noemen konnen.
Als Tacitos, en als Tibullus, Martiaal,
En Titus Livius, ik ken hen altemaal.
Ik ben een Criticus, een zeer groot Literator.
De Muzen naamen my wel zeker tot Dictator,
Ten waar zy aan Apol, die nu de Poëzy
Niet wel laat handelen, door zek're tiranny
Verbonden waaren, roem en groot ontzach te toonen.
Ei, toon my uw vernuft, ei wil een vraag verschoonen.
Wat Griek beschrijft de twist, gelijk een stedepest?
En wat Romein leert toch de goede zeden best?
Die 't klaarste, en netste ... maar wat zyn dit al voor vraagen?
Begeerje, dat ik Grieks zal spreeken?
Cicero, Erasmus, Plautus, Hooft,
Beschreeven boeken: maar 't schynt dat gy 't niet gelooft,
Ei zeg, wie schreef de meeste kluchten,
Wel die in potzen vond genuchten,
Wat's dit! wel... Plautus, en laat zien,
| |
| |
'T geheugen kwelt me wat.
'T vergeeten meest misschien,
Maar mooglijk hebt gy dat niet veel gevergt.
Van kryg, en kerk, en hof, en andere plechtigheden
Der voorige eeuwen, wie verhandeld die wel 't netst?
Wie heeft de heerschappy van Syrien geschetst?
Wie Bachanaalen, wie geboorte, en zegefeesten,
O gy zijt een hoope botte beesten.
Gy vraagd alleenig my, wat meenje, dat men dus,
Een man van studiën, een Archicriticus
Mag handelen?... die de schoolen, en Professooren...
Maar 'k mag de naamen van dielompen niet meêr hooren.
De Faculteiten, en gelijk geleerdheid... en
De studien; maar 'k weet niet, hoe 'k zo raazend'ben,
Dat ikze noemen mag: men zou geen Yver vinden,
Ten zy ik met vijf zes van myn' geleerde vrinden,
Hen gaande hiel. Doch elk is magtig om alleen,
De dicht-konst, die nu leid, te helpen op de been,
Yver tegen Onzydigheid ter zyden.
Zal blyken. Maar 't gaat wel, hy heeft zich zelf bedroogen.
Hy heeft iets kwaats in 't zin. Ik ken hem al, zwyg stil,
| |
| |
Wanneer ik iet verbet'ren wil
'T geen kwalijk is gemaakt, zo word ik nog gelastert.
Wat zyn de schryvers van deeze eeuw ook al verbaslert,
Die myn' Verbeeterlust...
Zo zult gy, wien ik meen, gemakkelijk verstaan.
Wilt gy iets weeten? vraag, 'k zal zwygende antwoord geeven.
Zie op myn rug, zo gy tot pleitrecht werd gedreeven.
Behaagd Genees-kunde u? zie op myn rechter zy.
Zo letterweetenschap of grond van rymery?
De Mathematica, Rethorika, of 't schryven,
Van Aristoteles, of Kartes u kan dryven
Tot oeffening? kom hier, 'k ben een Catalogus,
Communis locus, of bevat gy 't best aldus,
Een Concordantie van al 's waereld weetenschappen,
O wat leid die vent te snappen.
Tegen Yver.
‘Ei ondervraag hem van de Dicht kunst nu doch eens.
Zo weetje ook, hoe men moet, en Treur-en Blyspel maaken?
Dat is voor my geen' kunst, dat zyn myn' minste zaaken,
Hier aan bestee ik maar de snippers van myn tijd,
Wanneer geen werk my lust van naarstigheid en vlijt.
| |
| |
Puntdichten, is myn werk, als ik myn pruik moet kem; men
Ha! 't rymen is geen' zaak, die kan by Wyzen klemmen.
'K vertaal uit Fransch by na ook zonder woordenboek.
Dat 's dat ik 't meeste vloek,
Terwylmen hedendaags noch spel, noch dicht kan vinden;
Dat deugd, en die 't alhier zich durven onderwinden
Zyn ongeletterde, en onweetende.
Yver ter zyden.
Tot ik dien windvang nog een weinig vaster kryg.
Gy bebt dan zekerlijk veel' stukken ook geschreeven?
O! ja, maar 'k schroomze in 't licht of aan 't tooneel te geeven;
Daar niet een stuk van kracht nu langer werd gezien.
Ik achtze waardiger, dan dat ikze aan zou bien.
Maar waarom niet gedrukt?
Men zouze daadlijk speelen,
Een ander in 't genot, ik in de moeite deelen.
'K geloof dat niet, en ook wie weet, of 't waarheid is,
Dat gy iets hebt gemaakt? Ei laat eens zien,
Dat toont men zo. O neen! ik schrijf nu scherpe nooten,
Aantekeningen; 'k zal nu woorden van me stooten,
Die dichters weeten van Caracters, noch van trant,
Van Episoden, nog Catastrophe; 't is schand',
| |
| |
Zy weeten van Cesuur, noch scherpe ot zachte accenten;
Van taal, constructie, niet de minste rudumenten.
O dat de Schouwburg my, en zyn belang begreep!
Die wierp die vodden, al die prullen, al dien sleep
In 't vuur; 't zyn vodden, die geen' menschen kunnen pryzen,
Daar houding, tijd, noch splaats, noch kunst in is te wyzen
Ook speelt men kluchten, die te vuil zyn voor de jeugd.
Ik weet niet, wat gy hier zo dol al snappen meugt!
Al leefde Kato zelf, hy zou 'er niet op kyven.
Gaat ge op den Schouwburg wel?
Wat zou ik daar bedryven?
De speelders, het tooneel, de lichten, en de bak,
De speelen, en 't muzilk, 't deugd al niet...
'T is lang genoeg. Dit 's een van die geleerde mannen,
Die tegen my, en u, met kracht te zamen spannen.
U eens bezien; dien rok, die letter-mommery,
Die schyn-geleerdgeid, u eens van de schoud'ren haalen,
Bedilal; waar 's uw' kunde in allerhande taalen?
Zie, waar Onweetenheid de menschen me bedriegt,
Neemt hem den Rok met opschriften af.
Een naam vijf zes uit 't Grieks, en daar men nog om liegt,
Hoe dat m'er aan geraakt, kan nu die stoute kaaken,
En onbeschaamtheid volgt, in naam den Dichter maaken.
Dit zyn ze, die elk een berispen, en verbiên,
En niet een stippel van geleerdheid laaten zien,
| |
| |
De Critica ... ik zeg het nazien, onderzoeken.
Laat zien, wat hebt gy daar? zie hier, zie hier de boeken,
De letteroeffening van deezen gaauwert.
Dat 's waar, dat is van Valentijn,
Dat van Grizella, en dat zyn bord, en luiffel schriften;
Dit is de loskop, Leerd dit zin en woorden ziften?
Yver haalt een rol papier uit zyn zak.
Van braave Schryvers. Zeg, waar toe zyn hier gezet
Dat is, dat zyn... ik wilt 't niet zeggen,
Zo gy 't niet uit wilt leggen,
Zo brengt men u geboeid voor Febus, en aldaar
Zult gy 't gebruik voort van die lett'ren wel klaar
Beduiden moeten; spreek, eer gy 't door dwang moet melden.
Voorvechter, stechte gits der onbedreeve helden.
Waar is de kunst, daar gy zo veel gerucht van maakt,
Dat elk van 't hooren walgt? Wat staat dat wyshoosd naakt?
Waar zyn die lett'ren toe?
Omiets van't boek te weeten,
Als R. is Rechtgeleerde, en P. dat zyn Poeëten.
Deeze L. is Letterkunde, en M. is Medecijn.
| |
| |
De H. Historien, G. Grieks, de L. Latijn.
En gy durft ieders schrift verachten, en verdoemen?
De wetten van Apol uw geest onwaardig noemen?
Ga heen, zeg Onverstand, en zyn geheimen raad,
Dat hem, indien hy niet zyn muiten achter laat,
Apollo, niet als my den Zangberg zal ontzeggen,
Maar aan hunn' ondergang gewis de handen leggen.
Ga heên, eer 't hooger loopt,
En gy uw vuiligheid met zwaarder straf bekoopt.
Van hier gehaate pest der lett'ren, eer myn' handen,
U na verdienste en recht bestraffen.
| |
Zevende tooneel.
Onzydigheid, Vrolijheid, Yver.
Van onze vriendschap nu, ô waarde Onzydigheid!
Nog vaster zyn als ooit, tree nu door my geleid.
Voort zonder schroom of vreez', naar myne Schouwtooneelen.
Zie, hoe wy oud en jong met jok en ernst daar streelen.
Ik merk, dat Onverstand, door Achterklap en Nijd,
En aangestookte Twist, uw eer en rust bestrijd.
Tegen Vrolijkheid.
Gedenk steeds aan uw plicht, 'k zal met u derwaarts treeden.
| |
| |
'K zal zedig blyven, en in alle vrolykheden,
Den teugel houden, schoon de tijd die had gevierd.
Ik gaslaan, dat myn naam, wel eer zo schoon geçierd,
Door yverige liefde ook heerlijk weêr mag bloeijen.
De roem van Febus, en zyn negen Zusters groeijen.
Gy moet hem weeten doen, wat hier is omgegaan.
'K zal naauwer acht op die my komen spreeken slaan.
'K geloof, dat Achterklap my zelfs heeft onder houwen,
En Nijd in schijn van deugd, deeze onrust ons gebrouwen.
| |
Achtste tooneel.
Twist, bedilal, verbaast uit.
EN waarom spraakt gy niet, zelf zynde hier omtrent?
'K ben al te wel in dit gekleurd' gewaad bekend.
Men zal die trotsheid hen eerlang met kracht verkeren.
Nu helpt geen raad, als zich tot Onverstand te keeren,
En openbaar geweld te pleegen, want wy zyn
Te veel in u ontdekt; maar kost gy in dien schyn
Niet, als wy altijd doen, staan roepen, baaren, schreeuwen?
Men vroeg van zaaken, en van Schryvers, daaden eeuwen,
Die op den rol niet staan, en daar ik nooit om dacht.
Ik vind niet raadzaam, dat men Achterklap hier wacht.
Laat ons ten hove, aan Haat, en Nijd aanstonts vertellen;
Want dus is Febus, noch zyn luister niet te vellen.
Men brenge Onweetenheid, en al wat lett'ren haat,
In 't harnas, dit 's het naaste en zekerste beraad:
| |
| |
En Koning Onverstand, moet hier den meester speelen,
Of ondergaan, en wy ook in zyn' rampen deelen.
Na dat de Gordijn gevallen is. Belachal, Nieuwsgierigheid.
HA! ha! ha! ha! wat dunkje van
Dit zeer aanzienlijk eed-gespan?
Wat zal 'er nog een huisje leggen!
Komt Febus eens ter deeg aan 't zeggen;
En van het zeggen tot het slaan!
Ik meen na Midas toe te gaan.
En toch, om wat by hem te maaken?
Om, als zy nu in oorlog raaken,
Te dienen voor een goed Spion.
Dat deugd niet; want zo 't Febus won,
Wat zouje dan niet wedervaaren?
Ik zal 't wel met een lachje klaaren.
'K heb in den oorlog meêr gediend,
En had vaak d'een en d'aar te vriend;
Ik hou 't met hen, die boven komen.
Neen, neen, 'k heb voorgenomen
Als reiziger eens aan te zien,
Wat in deez' optocht zal geschien.
Einde van 't Eerste Deel.
|
|