naar het oosten. Zo komen ze in Tongeren terecht, vandaar gaan ze door naar Epe.
Wat er verder op het programma staat? Ze weten het bij geen benadering te zeggen. Misschien trekken ze de Achterhoek in, misschien ook zoeken ze het in Overijsel, dat ook prachtig moet zijn.
Op het ogenblik is er alleen dit: de onafzienbare hei, waarboven het licht trilt. In dat licht dansen miljoenen insekten, het gonst ervan.
Onwillekeurig blijven ze staan. Ver achter hen is de toren van Nunspeet, om hen heen de stilte ... Mooi is dit, mooi is het land waar ze geboren zijn: Nederland.
Een witte wolk drijft statig voorbij.
Als ze verder gaan, horen ze zich luidkeels toegeroepen: ‘Ajó!’ Een groepje fietsers in de verte. Ze steken hun arm op.
‘Môge,’ groet een boer met een kruiwagen.
‘Goeiemorgen!’
En dan wandelen ze, uren, uren ver. Als ze praten is het over dit of over de toekomst die hun wacht. Over gisteren wordt niet meer gesproken, daarvoor is alles te fijn.
Wanneer ze op de grote weg zijn aangekomen, haalt een auto hen in. Een vrachtauto is het; achterop rinkelen, blinkend in het zonlicht, ontelbare conservenblikken. Ze kijken elkaar aan. ‘Nee,’ zegt Eefje dan, ‘die niet.’ En Reinier knikt begrijpend. Ze kunnen geen groenteblikken meer zien.
De volgende is een wagen met meel. Hij stopt verderop. Even overleggen met de chauffeur... een sprongetje en ze zitten. Dan vlijen ze zich languit, ieder tegen een baal.
Waimeer ze uitstappen, zijn ze als molenaars zo wit. Lachend kloppen ze elkaar af.
En dan gaan ze weer verder, Eefje, Stan, Alexander en Reinier, terwijl ze luidkeels een vierstemmig lied inzetten, dat schalt over de korenvelden.