Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De grote overstroming Het waait heel hard. Mijn huis heeft de hik. De zon is een man een baas een symbool aan de hemel. De wolken lijken bang op de vlucht (Onheil hurkt immers aan de horizont.) Wie buiten komt vrijt met het weer: een koel een hartstochtelijk minnaar. De kranten spreken ervan hoe hoog het heel hoge water: een kerkhof loopt onder, wie dood was drijft boven, wie leeft zal verdrinken. Woningen zakken door de knieën. Bomen buigen en breken het hoofd. Volkstuintjes borduren [pagina 130] [p. 130] de bodem der zee. En o! van vrouwen waaien de rokken omhoog de haren naar voren levensmiddelen weg, de kinderen dood en de mannen kwijt en verloren. De natuur is een ramp aan het bouwen. Vorige Volgende