Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De tocht het hert waarvan vaak snoevend sprake was in kamers waar zij mij 't gelach betaalden zingend en kaartend om het nooit behaalde ik vind het zwoer ik bij het zesde glas een was er die dan wel mijn gids wou wezen de morgenkou beet in ons slaapgezicht tussen de bomen groeide 't eerste licht toen wij de verse sporen konden lezen en vorderend langs de boomgrens namen wij beurtelings steekproeven in verborgen dalen een schaduw dreigde lang ons in te halen en schoof dan eindelijk voorgoed voorbij die avond in de berghut dronken wij ons zwijgend nieuwe moed en warmte in ik dacht maar aan één ding: als ik dit win ben ik de vreemdeling toch meer dan zij - 's nachts staat een roerloos moederschaap teloor boomtakken, dunne vingers van de dood, wiegelen scherpe stroken nieuwe sneeuw - een man volgt haastig ons vervagend spoor hij tilt het schaap, het is zo zwaar als lood ik zie hen na en onderdruk een schreeuw - des morgens keerden wij in 't dorp terug ik zweeg vervuld er viel niets uit te leggen het hert bestaat was al wat ik kon zeggen men lachte en toonde mij de norse rug Vorige Volgende