Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters
(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter inleidingIn 1950 nam ik de redaktie van De Windroos op mij. Het was mijn bedoeling, ruim baan te maken voor begaafde jonge dichters, debutanten vooral, die door de ongunst der tijden geen kans zagen hun bundels te publiceren. Ik moet echter bekennen, dat ik in de loop der jaren, aanvankelijk onbewust en in elk geval ongewild, nogal van dat uitgangspunt ben afgeweken. Noodgedwongen, mag ik wel zeggen. Als redakteur van een dergelijke serie laadt men namelijk met iedere bundel die men accepteert méér verplichtingen op zich: verplichtingen t.o.v. degenen, aan wie men gelegenheid tot debuteren gaf en die daaruit met een zeker recht de verwachting mogen afleiden, dat er voor hun poëzie, indien op peil, ook in de toekomst plaats zal zijn in de serie; verantwoordelijkheid ook tegenover de uitgever, die het experiment aandurfde en blééf aandurven. Stellig, velen die in De Windroos debuteerden, publiceerden hun latere werk (gedeeltelijk) elders: Andreus, Campert, Harten, Kouwenaar, Vinkenoog, Hanlo, - anderen echter werden tot typische ‘Windroos-dichters’: Van der Graft, Schulte Nordholt, Van Tienhoven, Wit, Van der Molen, Poort, Scheepmaker, en dat niet, omdat ze elders niet terecht konden, maar eenvoudig, omdat zij zelf zowel als ik prijs stelden op het handhaven van de relatie. Daar komt trouwens bij, dat voor het voortbestaan van een reeks als De Windroos een zekere continuïteit in de keuze der auteurs - vooral van de auteurs die ‘het doen’ - gewenst is. En daar begint dan opeens het geweten te spreken: ik werd mij pijnlijk bewust, dat ik voor talentvolle debutanten hoe langer hoe minder deed en kon doen. Nog een andere faktor speelde in dit alles een belangrijke rol: Naarmate de poëtische impasse van de eerste jaren na de oorlog tot het verleden ging behoren en in verband daarmee de publikatiemogelijkheden voor poëzie weer toenamen, bleek het raadzaam de aanvankelijke verschijningsfrequentie van De Windroos van 12 via 10 tot 6 bundels per jaar terug te brengen. Ook daardoor werd het mij steeds moeilijker, trouw te zijn aan mijn oorspronkelijke opzet. Hoe meer publikabele manuskripten ik aan de dichters retourneerde, hoe duidelijker ik mij dan ook in gebreke voelde. Hadden deze debutanten in spe kans gezien, hun werk desondanks onder te brengen, ik zou er vrede mee hebben gehad. Maar dat bleek meestal niét het geval; de meeste uitgevers zagen kennelijk meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heil in - begrijpelijkerwijs - het werk van bepaalde ‘arrivé's’ of - onbegrijpelijkerwijs - de produkten van allerlei nulliteiten. Kortom, het komt mij voor dat er een nieuwe noodsituatie is ingetreden of bezig is in te treden, weliswaar niet zo in het oog lopend als in de jaren 1947/50, maar even reëel. Net als toen valt er een grote overproduktie aan dichtbundels te konstateren, maar het is bepaald opmerkelijk, dat in die veelheid praktisch niets te vinden is van dichters, die men met enig recht als veelbelovende representanten van de nieuwe dichtergeneratie kan aanmerken. Van hen die na 1930 geboren werden zijn nog maar enkelen erin geslaagd, het tot een bundel te brengen, - de derde druk van mijn andere bloemlezing, Stroomgebied, toont het duidelijk aan: Guus Valleide (1932), Cees Nooteboom (1933), W.G. Klooster (1935), en na het verschijnen van genoemd boek: F. Portegies Zwart (1933), en Ed. O. Roletto (1932). Dat is bijzonder pover, vooral wanneer men zich realiseert, dat de meeste in Stroomgebied vertegenwoordigde dichters - zèlfs de door oorlog en bezetting in hun publikatiemogelijkheden gehandicapten - vóór, vaak làng voor hun 28ste jaar hun eerste bundel zagen verschijnen. Nu zegt dat zeker niet alles. Men kan nogal eens horen beweren, dat er de laatste jaren geen nieuwe dichters zíjn, tenzij onbetekenende en vaak ergerlijke epigonen der Vijftigers (experimentelen, atonalen, of hoe men ze noemen wil). En het is inderdaad niet te ontkennen, dat het epigonisme nú aanzienlijk weliger tiert dan toen het nog bon ton was, sonnetten en rondelen te schrijven. Lodeizen, Lucebert, Andreus, Campert - meer dan Kouwenaar, Elburg of Polet - vinden in het werk van ontelbare jonge (en oudere) poëten navolging. Maar ook dàt zegt niet alles. Men kan immers speciaal van jonge dichters moeilijk verwachten, dat ze zouden schrijven alsof het nooit 1950 was geweest! Uit het feit, dat de invloed van de experimentelen qua vorm, woordkeus en woordgebruik, beeldspraak en ritmiek duidelijk aan de dag treedt, mag men niet dadelijk afleiden, dat zij ‘zonder de experimentelen nooit een regel zouden hebben geschreven’, zoals het nogal eens overhaast wordt geformuleerd. Mogelijk zouden zij wel degelijk hebben geschreven, alleen ànders, - misschien beter, misschien slechter. De vraag mag m.i. alleen zijn, of er, ondanks allerlei invloeden, in het werk van deze schrijvers een oorspronkelijke bezieling en een authentiek dichterlijk vermogen te herkennen zijn. Naar die maatstaf ben ik dan ook te werk gegaan bij het samenstellen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit boek met zijn tot tegenspraak prikkelende, een tikje ironisch bedoelde titel. Ik weet natuurlijk heel goed, dat van velen die er een plaats in hebben gevonden ‘niemand ooit meer iets zal horen’. Maar ook dat is een dooddoener, - die meestal door dezelfde lieden wordt gehanteerd, met wie ik zoëven al van mening verschilde. Er zijn immers de eeuwen door minor poëts geweest, dichters - mag men ze eigenlijk wel voluit ‘dichter’ noemen? - van wie twee of drie goede gedichten bestaan, ongeacht of ze bundels vol maat-en-rijmwerk schreven of maar een handjevol verzen. En waarom zouden zulke dichters niet ook in deze bundel staan? Toegegeven dus, de kans is groot dat van verschillende van deze ‘dichters van morgen’ morgen geen sterveling meer een gedicht zal vinden. Maar dat maakt als argument weinig indruk op mij. Het is trouwens bijna onmogelijk, daaromtrent nu al gevolgtrekkingen te maken. In de afgelopen jaren is hetzelfde of ongeveer hetzelfde achtereenvolgens beweerd van de volgende dichters, wier debuutbundels ik in De Windroos opnam: Jan Wit, Simon Vinkenoog, Remco Campert, Jaap Harten, Coert Poort, Nico Scheepmaker, Mea Strand, Guus Valleide, en onlangs ook weer van Ed. O. Roletto. Het is soms erg boeiend, nog eens in oude kritieken te neuzen... Ik wil hiermee zeker niet suggereren, dat ik altijd gelijk zou hebben gehad in mijn poëziewaardering, wèl wil ik er de - laten we zeggen - betrekkelijkheid van zulke voorspellingen mee aantonen. Wanneer dus straks verschillende ‘dichters van morgen’ tot de orde der poëtico-ephemeren blijken te hebben behoord, dan is dat natuurlijk onbevredigend. Maar voorzover datgene, wat er van hen in deze bloemlezing staat, goed is of van talent getuigt, kan men dan alleen maar zeggen: ‘Jammer, het beloofde tòch wel iets’, of zelfs: ‘... het beloofde toch zovéél’. In die zin moet de titel Dichters van morgen dan ook worden verstaan: ik heb in deze bundel plaats geboden aan een 59-tal vaak héél jonge auteurs-evenveel als er in de laatste druk van Stroomgebied staan! -, dichters wier verzen m.i. een belofte inhouden voor morgen, dichters die ik, de een meer, de ander minder, in toekomstperspektief kan zien. - Ofschoon men in die titel natuurlijk ook een alibi voor meergenoemd geweten kan zoeken en er de bedoeling in kan lezen, op de toekomst af te schuiven, wat de literatuurbonzen nu met geen mensenmogelijkheid áánkunnen. De kwaadgezinden niet, en zij zeggen: ‘nooitoftenimmer!’ Een welwillend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Windroos-redakteur evenmin; en hij zegt minzaam: ‘vandaag nog niet, mòrgen!’
De kritici zullen het met deze bloemlezing gemakkelijker hebben dan ooit. En dat terwijl anthologieën e.d. tòch al zo'n dankbaar mikpunt voor hun schietoefeningen zijn! De eerste kritiek was trouwens al een half jaar voor verschijning van dit boek binnen. In het vlaams-nederlandse avantgardistische tijdschrift gard sivik opponeerde een onvriendelijke Hans Sleutelaar tegen mijn plannen. Ze zouden alleen maar de tòch al zo onuitstaanbare nivellering van het literair peil in de hand werken, speciaal de epigonen tegemoetkomen en leiden tot de volstrekte devaluatie van de poëtische maatstaven zelf; er wáren nu eenmaal praktisch geen nieuwe dichters op het ogenblik. Waarom, heb ik mij afgevraagd, laat zo'n voortvarend kriticus mij niet op z'n minst de kans, te bewijzen dat het er toch heus meer zijn dan hij weet of weten wil? Ik ben mij van de door Sleutelaar genoemde gevaren van het begin af aan terdege bewust geweest. En het zou mij dan ook een sterk stuk lijken, wanneer men op grond van deze bloemlezing zou willen bewijzen, dat de poëzie der jongeren inderdaad voor 90% blijkt te worden geschreven door die ene omvangrijke, veelkoppige en veelnamige maar anonyme dichter-epigoon, die het schrikbeeld van velen is. Ik zou in deze bundel zeker 10 dichters met een onverwisselbaar eigen geluid kunnen aanwijzen. En wat de poëzie der overigen betreft, ik pretendeer nog altijd daarin duidelijk-verschillende nuances te horen. Maar natuurlijk, voor verstopte oren lijkt ieder geluid op het andere! Wat nu Sleutelaar betreft, deze kampvechter voor een bepaald soort nieuwste poëzie in Nederland, - zou hij misschien een beetje bang zijn geweest, vraag ik mij af. Bang omdat die op komst zijnde bloemlezing mogelijk zou gaan bewijzen, dat er meer poëtisch talent in ons land is dan wat in zijn blad publikatierecht heeft? Bang omdat er mogelijk uit zou gaan blijken, dat ettelijke jonge dichters bétere gedichten schrijven dan zij die tot de ‘clan’ behoren? - Overigens vind ik het jammer - oprecht jammer - dat Hans Sleutelaar zelf niet in deze bloemlezing voorkomt; ik waardeer hem als dichter meer dan als vooringenomen tijdschriftredakteur. De kritici zullen het gemakkelijk hebben, merkte ik op. Ik zie namelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf voor een gerechtvaardigde kritiek heel wat aanknopingspunten. Zo zou men kunnen aanvoeren, dat deze bundel gerust wat minder omvangrijk had mogen zijn. Ik heb het echter, evenals bij de samenstelling van Stroomgebied, zoveel mogelijk vermeden, dichters met slechts een of twee gedichten te vertegenwoordigen. Meestal is dat immers niet voldoende om een beeld te geven van de mogelijkheden van een dichter, zelfs niet van een beginnend dichter. Ik nam dus nogal wat verzen op, die op zichzelf niet bijster geslaagd zijn, maar die m.i. wèl meehelpen om het beeld van deze of gene te vervolledigen of het totaal van een bijdrage wat meer reliëf te geven. Wanneer het overigens waar is, dat sommige dichters of dichteressen àl te veel plaats innemen in dit boek, dan is dat vaak niet zozeer te wijten aan de omstandigheid dat ik te veel gedichten van hen koos, als wel aan het feit dat zij een buitensporig grote aandacht voor hun poëzie opeisen. Het schijnt soms wel, alsof de dichters van nu zich erop toeleggen, zoveel mogelijk aan elk van hun woorden een aparte regel te wijden! De diskussie over moderne poëzie in ons land kon weleens hoofdzakelijk over zulk soort dingen moeten gaan. Poëzie is nog altijd een kwestie van vormgeving, ook in deze ‘uiterlijke’ betekenis. Zijn heel wat gedichten uit Dichters van morgen dus in verstechnisch opzicht niet sterk, hun gebrek aan innerlijke sterkte geeft op den duur een misschien nog onbehaaglijker gevoel. Enkele uitzonderingen daargelaten, is het grote verschil tussen de poëzie der jongste dichtergeneratie - zeg: de na 1930 geborenen - en de poëzie van de experimentelen en andere dichters die het gezicht van onze naoorlogse poëzie bepalen, de ‘mythologisten’, toch wel vooral gelegen in een opmerkelijk gemis aan felheid, om niet te spreken van zachtzinnigheid of weekhartigheid. Ik heb het gevoel, dat vele dichters, hoe ‘schoon’ en ‘zuiver’ hun verzen soms ook zijn, niets hebben, waarvoor zij werkelijk stáán. Ze leven in een aesthetische, zoetgeurende wereld, die met de kwellende werkelijkheid van onze tijd, zelfs met kwellende zielsrealiteiten, weinig of niets te maken heeft. Van de bijna 2500 gedichten, die ik met het oog op Dichters van morgen las, waren er misschien 20 - en dan nog slechte - die iets van sociale of politieke interesse verrieden. Dát onder de dreiging van A- en H-bom! Een pogen om het wereldbeeld van de moderne wetenschap, en dus van de moderne mens, poëtisch te integreren, bleek hoegenaamd nergens. En ook een wezenlijk religieuze problematiek, in de ruimste zin van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord, kwam veel minder tot uiting dan ik wel had verwacht, al neemt dan onder de mode- en fetisjwoorden van het ogenblik het woordje ‘goden’ een onevenredig grote plaats in, evenals het woordje ‘engelen’ trouwens. Zelfs een felle privéproblematiek van een aard, die men gezien de leeftijd der meeste inzenders zou verwachten, kwam zelden onder woorden; maar misschien is dat soort problematiek tot een ouderwets verschijnsel geworden. Het is waar, velen weten naam te geven aan de naamloze geheimen in en achter onze werkelijkheid, en deze magie is het wezen der poëzie. Maar dat naamgeving ten diepste betekent: de menselijke maat van het woord opleggen aan wat zich aan onze maat onttrekt, het niet-menselijke, en dat dit niet-menselijke zich veelal als het anti-humane manifesteert, - daarvan blijken maar enkelen een vermoeden te hebben. Het is trouwens volkomen duidelijk, dat de meeste jonge dichters van nu een afkeer hebben van welke problematiek ook en dat zij de werkelijkheid zoal niet afwijzen, dan toch weigeren au sérieux te nemen. Het stichten van ‘woordwerkelijkheden’ is hun voldoende. Zo wordt via een soort dichterlijke levenskunst het leven zelf op een afstand gehouden. En natuurlijk, ook dat is een soort magie en heeft met poëzie te maken... Het is in dit verband overigens opvallend, dat er aan de andere kant dan toch weer weinig neiging bestaat tot ‘zelf-ontvreemding’ in de dichterlijke extase. Deze dichters zijn tegelijk romantisch èn sceptisch. Ik heb mijn best gedaan, de meeste kandidaten van déze mentaliteit die zich aandienden - ze zijn er in drommen - buiten mijn bloemlezing te houden. De lezer vindt hier slechts de besten van hen, enkele dichters, die misschien ondanks zichzelf bepaalde merites hebben. In elk geval moeten we nuchter vaststellen, dat de poëzie der ‘dichters van morgen’ voorlopig niet groot van allure en geestelijke afmeting is. Maar wel móói, dat is waar, en soms bepaald interessant. En ik vind dan ook eigenlijk, dat ondanks al mijn bedenkingen, deze bundel een ‘opmerkelijk’ boek is geworden.
Welke feiten en overwegingen tot het verschijnen van Dichters van morgen de stoot gaven, heb ik al aangeduid. Ik dien hier ook nog iets te zeggen over de wijze waarop ik aan mijn ‘materiaal’ kwam. De basis van deze bundel werd gevormd door poëzie van enkele dichters die mij in 1957 en ten dele al eind 1956 boeiende manuskripten ter publikatie in De Windroos hadden toegezonden, - manuskripten waar ik helaas geen plaats voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had. Dit gevoel van spijt bracht mij op het eigenlijke idee. Verreweg het grootste deel van het hier bijeengebrachte resulteerde toen uit een oproep van de Uitgever tot deelname aan de Windroos-poëzieprijsvraag 1957. Zij die op 1 januari 1958 niet ouder waren dan 35 jaar en van wie nog geen officiële bundel poëzie het licht zag, werden uitgenodigd vóór 3 januari 1958 enige proeven van hun werk, ten hoogste 5 gedichten, aan de uitgeverij toe te zenden; wat naar het oordeel van de Windroos-redakteur daarvan het beste was, zou in een bloemlezing worden samengebracht, terwijl voor het beste van het beste drie prijzen en drie ‘troostprijzen’ beschikbaar zouden worden gesteld. Het aantal inzendingen was verbluffend groot: 428 aspirant-dichters en dichteressen zonden gedichten ter beoordeling. Ik moet overigens bekennen, dat ik mij aan de bovenomschreven wedstrijd-voorwaarden niet geheel heb gehouden. Niet alleen dat ik de door mijzelf gekozen gedichten, die het begin van deze bloemlezing vormden - niet onreglementair trouwens - heb aangemerkt als voor 3 januari 1958 te zijn binnengekomen, maar ook heb ik vele na die datum ontvangen gedichten niet van deelname uitgesloten, ja, heb ik achteraf zelfs nog enkele dichters, van wie ik het werk de moeite waard vond, persoonlijk tot medewerking aan de bloemlezing - en dat wilde praktisch zeggen: óók tot deelname aan de wedstrijd - uitgenodigd. Juristen, ambtenaren en schoolmeesters mogen mij dat euvel duiden, ieder ander zal ongetwijfeld van mij willen aannemen, dat ik met de beste bedoelingen handelde en dat de bloemlezing er alleen maar bij gebaat is geweest. Ik meen trouwens zonder meer te mogen aannemen, dat ook de onmiddellijk betrokkenen, de dichters zelf, geen behoefte hebben, mij verwijten te maken, al is dan één der troostprijzen terechtgekomen bij een dichteres, die op niet geheel ‘regelmatige’ wijze heeft meegedongen. Het bleek nl. niet wel doenlijk, precies aan te geven, van welke dichters de inzending wèl op het in de oproep gestelde tijdstip aanwezig was en van welke dichters niet, en welke gedichten van àndere dichters reglementair wèl mochten meedingen en welke niet. Slechts één van de in dit boek vertegenwoordigden deed geheel hors concours mee, overigens eveneens op aandrang van mij: Bab Westerveld. Een man, wiens jeugdzonde - de publikatie van een bundeltje bijzonder slechte, gelukkig bijna onopgemerkt gebleven gedichten - zich nu alsnog heeft gewroken: ik meende hem, als de enige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘dichter van gisteren’ niet voor een prijs in aanmerking te moeten laten komen. Hoe dan ook, men zal hebben begrepen, dat al mijn daden en wandaden in verband met deze bloemlezing voortkwamen uit de wens, een representatief boek te maken: een soort pendant dus van mijn andere bloemlezing Stroomgebied, die eveneens pretendeert representatief te zijn. Welnu, ik geloof dat ik in die opzet redelijk wel ben geslaagd, ook al zijn er misschien nòg 59 gedichten-schrijvenden in Nederland, die een plaatsje in deze bloemlezing waard zouden zijn geweest. Slechts van drie mij bekende dichters betreur ik, dat zij ontbreken: behalve van de reeds genoemde Hans Sleutelaar, van Susanne Lecointre en Gerrit-Hugo Pronk, welke laatste overigens binnenkort zal debuteren.
Het is uiteraard niet, om ook maar iemand in zijn oordeel te beïnvloeden, dat ik nu tenslotte mijn voorkeuren ga kenbaar maken. Men is volkomen vrij, andere gedichten te prefereren boven de door mij aan de Uitgever ter bekroning voorgedragene. De lijst der prijswinnaars ziet er als volgt uit:
Een enkele opmerking wil ik hier nog aan toevoegen. Zoals de meeste van dergelijke prijsvragen, had ook de Windroos-poëzieprijsvraag een paar voor mijn eigen besef onbevredigende kanten. Zou het er niet om zijn gegaan, aparte gedichten, maar de bijdragen als totaal te beoordelen, dan zou mijn decisie op enkele punten zeker anders zijn uitgevallen. Overigens is er onder de laureaten geen, van wie ik het bekroonde of eervol vermelde gedicht als een opmerkelijke uitschieter zou beschouwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vergeleken bij zijn of haar overige werk. - Een tweede moeilijkheid was deze: In de praktijk der beoordeling bleek, dat de leeftijdsgrens toch eigenlijk te ruim was gesteld: de oudste in de bloemlezing voorkomende inzender is ruim tweemaal zo oud als de jongste! Dat dan verschillen in rijpheid, ook dichterlijke rijpheid, een rol gaan spelen, ligt voor de hand. Doordat ik mij daarvan zozeer bewust was, is van de weeromstuit mijn beoordeling mogelijk een tikje ten gunste van de jongeren uitgevallen, ook al ging een van de ouderen met de eerste prijs strijken; maar de jongeren zijn tenslotte degenen, ten aanzien van wie aanmoediging het meest op zijn plaats is.
Intussen is deze bloemlezing allerminst bedoeld als een eindprodukt, dat zijn doel en waarde in zichzelf heeft: een vrucht om te consumeren. Ik zou nog eens speciaal op de pit van deze vrucht, de kern ervan willen wijzen. En niet alleen in zoverre stel ik mijn hoop op de erin besloten kiemkracht, dat ik mettertijd opnieuw een dergelijke bundel hoop te doen verschijnenGa naar voetnoot1, maar ook in zoverre, dat sommige der hier vertegenwoordigde dichters er misschien gauwer ‘hun kans’ door zullen krijgen, - de kans die zij verdiénen!
Tenslotte wil ik hier mijn vriend, de dichter W.J. van der Molen, en mijn vrouw danken voor de hulp en bijstand mij geboden bij het doorwerken van de inzendingen en bij het doorhakken van sommige knopen.
Amsterdam, juni 1958 Ad den Besten |
|