| |
| |
| |
[De kabouterkinderen]
Diep onder dennenwortels,
Daar woonde een oud kaboutertje
stil met zijn vrouw in 't bosch;
Hij had vier kleine kindren,
die maakten maar plezier,
Ze leefden hier zoo prettig
en hadden 't bijster goed,
Want bessen, truffels, noten,
En vader was zoo krachtig,
En ieder hoekje in de'omtrek
had vriendjes aangebracht.
Als storm en regen heerschten
Dan was het bij hun woning
volstrekt niet naar gesteld,
De wind maakte in de toppen
die stonden voor hen klaar.
| |
| |
| |
| |
Hun roode mutsen leken precies een vliegenzwam.
Die waren heel gemakk'lijk, als er een roofdier kwam;
Dan doken ze in het mosbed, een mooie zwammenrij,
En liep het booze roofdier dat giftig rood voorbij.
Hun allernaaste buren hoog in den dennetop,
De bruine eekhoornvriendjes, die zochten ze vaak op;
Ze speelden schuilevinkje, maar kregen nu en dan
Ook versche hazelnoten, daar hielden ze zoo van.
| |
| |
| |
| |
De kikkers uit het woudmeer verrichtten menig toer,
Maar de allergrootste kikker was vriend van kleinen broer.
Als broertje wat verdriet had, dan zocht de kleine vent
Zijn troost bij 't groene vriendje, dat hem al had verwend.
Aan 't woudmeer woonde rustig een oude vledermuis,
Die vloog alleen bij avond, met daglicht bleef ze thuis.
Ze leek niet zoo heel vriendlijk, toch was ze lang niet stug,
Want op een avond vloog ze met Lilly op haar rug.
| |
| |
| |
| |
Op zeekren dag trok vader zijn schubbenharnas aan,
Hij moest in 't woud een adder, dat giftig dier, verslaan.
De kindren slopen zachtjes hem na. Maar of 't wel mocht?
Ze zagen toch zoo gaarne, hoe dapper vader vocht.
Daar liggen ze verborgen en kijken naar 't gediert,
Maar springen op en juichen, als vader zegeviert.
Ze juublen vader tegen en twisten binnen kort,
Door wien de doode gifslang naar huis gedragen wordt.
| |
| |
| |
| |
Ze sjouwen met den adder naar egeloom zijn huis:
‘Kom buiten, oom, we brengen u hier een vette muis!’
Doch pas ziet oom den vijand, of al zijn borstels staan,
Hij likt den mond en grijnst dan den valschaard woedend aan.
Maar de twee groote jongens gaan er nu ook op los.
Zij willen op hun beurt ook gaan strijden in het bosch.
Eerst met de kleine mieren hier bij den mierenhoop,
Maar voor die kleintjes gaan ze gauw huilend op den loop.
| |
| |
| |
| |
Een oude berggeest woonde vlak naast aan de andre zij;
De kindren liepen bevend altijd zijn deur voorbij;
Maar eens, daar steekt hij plotsling zijn hoofd naar buiten toe,
En roept met zware bromstem heel hard: ‘boe-oe-oe-oe!’
De kleinen schrikken hevig en hollen huiswaarts heen,
Ze tuimlen over bergjes en schaven zich het been,
Maar de oude lachte vroolijk en riep: ‘Wel sapperloot!
Kijk toch die kleuters draven, ik lach me bijna dood!’
| |
| |
| |
| |
Zoo sprongen onze vriendjes den halven zomer rond,
Ze duikelden in 't mosbed en speelden zich gezond,
Maar toen de herfst zich meldde, toen moest het werk gedaan,
Ze zochten bessen, truffels, en sleepten alles aan.
En vader zei hun alles van iedren champignon,
Omdat je van een gifzwam zoo spoedig sterven kon.
Ze leerden alle namen en werden bijster knap,
Maar wie zich dan vergiste, die kreeg een fikschen klap.
| |
| |
| |
| |
Nu zoeken ze uit de manden al 't aangestoken fruit,
En hangen truffelsnoeren bij 't huis te drogen uit.
Den heelen dag is 't werken, maar moeder vult haar kast,
En roept: ‘Nu komt van 't winter de honger niet te gast.’
Ze rijden wagenvrachten van wollegras naar huis,
En moeder weeft dan dekens van 't zachte, warme pluis;
Ze vult de kinderbedjes, en is ze daarmee klaar,
Dan breit ze dikke truien - en winter, kom dan maar!
| |
| |
| |
| |
Reeds valt het duister vroeger, nu schijnt de maan zoo hel,
Ze kijkt eens naar beneden, ze kent de kleuters wel.
Die staan maar stil te staren, hoe 't maantje vriendlijk pinkt,
Tot moeder ze naar bed brengt en zacht in sluimer zingt.
Soms komen zwevende elfen, die zijn zoo teer en fijn,
Ze dansen mooie reien in zilvren maneschijn.
Neen maar, dat is zoo prachtig, die lichte, luchte dans,
Niets kan op aarde halen bij zulk een elfenkrans.
Ze zijn zoo licht die elfen, kaboutertjes zijn zwaar,
Dat merkten ze op een avond bij 't wippen met elkaar:
Er waren wel acht elfen, kabouterkindren twee,
En toch kreeg 't aardige achttal de peutertjes niet mee.
| |
| |
| |
| |
Eens gingen de drie oudsten met moeder op bezoek.
In d'ouden eik zat iemand heel statig in een hoek.
‘Nu moet jelui goed luistren,’ zei moeder hun nog gauw,
‘Want niemand is op aarde zoo knap als uilevrouw.’
En moeder groette eerbiedig: ‘Och, lieve uilevrouw,
Geen een aan wie 'k mijn hartjes zoo veilig toevertrouw.
Wilt gij mijn kinders gunnen bij u ter school te gaan,
Dan komen zij er zeker heel braaf en knap vandaan.’
En uilevrouw bekeek hen bedaard van top tot teen;
Zij grepen moeders rokken en tuurden naar beneen.
‘'t Is goed,’ zei uilevrouwtje, ‘dat doe ik met plezier.
Ga gij maar naar uw man toe, en laat de kindren hier.’
| |
| |
| |
| |
Maar weet je, 't uileschooltje was grooter dan je dacht:
De vogelmoeders hadden er ook haar kroost gebracht,
En eekhoornkinders, haasjes, en 't borstlig egelbroed,
Die zaten er in rijen en luisterden er goed.
Ze leerden de geluiden, die leefden in het bosch,
Het ruischen van de dennen, het janken van den vos,
Den wiekslag van den havik, het juublend leeuwrikslied,
En hoe je 't best het raven- en 't jagersvolk ontvliedt.
Ze leerden alle planten van 't uitgestrekte woud,
En alle kleine paden, die slingren door het hout,
En alle vlugge beekjes, en iedren stillen plas,
Zoodat op 't laatst geen plekje hun meer verborgen was.
| |
| |
| |
| |
Maar 't werd nu waarlijk winter. Die koude was een kruis.
De school was al gesloten, en vader sloot zijn huis.
Ach, de eekhoornkleintjes zochten al vaak het warme dak,
En kindertjes en hazen, die wisselden van pak.
Het sneeuwt. De witte vlokken bedekken 't heele bosch.
Geen kruid is te bekennen, slechts hier en daar wat mos.
De hemel wordt zoo donker, de kou neemt telkens toe,
En onze kleuters kruipen in huis heel dicht bij moe.
Ze denken, dat het nimmer meer zomer worden kan,
Ontvluchten in hun bedje den boozen winterman,
Ze willen 't liefst verdroomen dien langen winternacht,
Maar zijn gauw ingeslapen en slapen zalig zacht.
| |
| |
| |
| |
Den andren morgen roept hen de winterzon uit bed.
Daar zijn de kleine bengels, ze hebben dolle pret.
Ze tuimlen rond en schaatren bij elken diepen pas,
En ze zijn glad vergeten, hoe naar het gistren was.
‘Kom Lampe, jij moet trekken!’ Ze vangen 't vlugge dier,
En spannen 't voor de slede, en jagen 't met getier.
‘Vooruit, vooruit!’ Al sneller en sneller gaat de rit,
Alsof de dood ons haasje steeds op de hielen zit.
| |
| |
| |
| |
Maar vader gaat naar binnen, zegt tot zijn lieve vrouw:
‘Daar zijn in 't bosch veel kindren, die hongren in de kou.
Kom, vul een mand met eten, wij hebben toch zoo veel,
Dan brengen wij die stakkerds daarginder ook een deel.’
Nu scharen zij zich binnen op 't mos om 't knappend vuur,
Moe windt het garen, vader vertelt in 't schemeruur
Van sloten en van steden, van reuzen - ‘zie, zóó lang!’
Maar broertje kruipt bij moeder, hij wordt een beetje bang.
| |
| |
| |
| |
De lange, lange winter wendt eindelijk zijn schreen,
En anemonen gluren voorzichtig om zich heen.
De sneeuw begint te smelten en valt in droppen neer,
Straks zingt het heele woud al en groent en bloeit het weer.
Het ruischt er en het murmelt in iedren hoek van 't woud,
Het scharrelt en het fladdert door struik en kreupelhout,
En de kabouterkindren zijn zoo vol lentelust,
Dat moeder denkt: onmooglijk krijg ik dat goed tot rust.
Ze plassen in de beekjes of bouwen er een dam,
Steeds zweeft daar boven 't water die roode vliegenzwam;
Maar dagenlang zoo morsen, dat loopt voor zoo'n schavuit
Tenslotte nog op klappen - of op verkoudheid uit.
| |
| |
| |
| |
Hoe verder in de lente, hoe mooier werd het bosch:
Daar raakten alle keeltjes en alle blaadjes los.
Maar 't mooiste lentebloempje, dat was toch buiten kijf
Het nieuwe spikkelmutsje - op 't hoofd van nummer vijf.
|
|