'De Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur: een literair-historisch probleem'
(1991)–Bart Besamusca– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
De Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur: een literair-historisch probleemBart Besamuscan.a.v.: W. Kuiper, Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse ‘Ferguut’, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1989. Thesaurus 2. VIII + 563 blz. ISBN: 90-72872-03-7. Prijs: ƒ117,50 | |
InleidingGa naar voetnoot1Hoewel de Ferguut reeds vanaf de vorige eeuw veel belangstelling heeft ondervonden van de zijde van de neerlandistiek, was er tot op heden geen enkele monografie gewijd aan deze prachtige Middelnederlandse Arturroman. Alleen al hierom past het om het hierboven beschreven boek van Willem Kuiper hartelijk welkom te heten. Maar er zijn meer redenen aan te voeren voor een goed onthaal. Zo heeft Kuiper in zijn dissertatie een indrukwekkende hoeveelheid taalmateriaal verzameld, waar de onderzoekers van de Middelnederlandse ridderromans nog veel plezier aan kunnen beleven. Het stemt daarnaast tot vreugde dat hij een oude, maar nog niet afdoend beantwoorde strijdvraag (over het mogelijk dubbele auteurschap van de Ferguut) opnieuw in de belangstelling heeft geplaatst. In het navolgende bespreek ik Kuipers bevindingen, die, naar zal blijken, mij ertoe gebracht hebben het probleem van het Vlaamse mecenaat voor wat betreft Middelnederlandse teksten in zijn algemeenheid aan de orde te stellen. | |
Die riddere metten witten scildeZoals de ondertitel van de dissertatie aangeeft, behandelt Kuiper de Ferguut niet zozeer als een literair werk, maar, naar hij zelf zegt, als een ‘archeologisch object’ (p. 7). Hij besteedt in drie hoofdstukken aandacht aan de overlevering en de oorsprong van de tekst (hfdst. 1: p. 9-69), aan de correcties in het Ferguut-handschrift (hfdst. 2: p. 71-215) en aan de vraag of de roman door één of twee dichters is geschreven (hfdst. 3: p. 217-301). Deze drie hoofdstukken worden voorafgegaan door een korte inleiding (p. 1-7) waarin de stand van het onderzoek wordt beschreven. Mogelijke critici die Kuipers benadering tamelijk eenzijdig zouden kunnen vinden, snoert hij op pagina 7 de mond met een mededeling die mij als muziek in de oren klinkt: de lezers die vooral in de literaire en comparatistische kanten van de Ferguut geïnteresseerd zijn, zullen aan hun trekken komen in een nog te verschijnen studie, van de hand van Roel Zemel, die op Kuipers bijdrage zal aansluiten. Kuipers eerste hoofdstuk is grotendeels gewijd aan het Ferguut-handschrift in de verzamelcodex Leiden, UB, hs. Ltk. 191 (de folia 1-32). Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de taal van de kopiist en naar de oorspronkelijke herkomst van de | |
[pagina 151]
| |
tekst. Hij presenteert de resultaten van een grondig dialectonderzoek, dat onder meer steunde op de dialectatlas van A. Berteloot voor het dertiende-eeuwse Middelnederlands,Ga naar voetnoot2 op Kuipers eigen diplomatische editie van de Ferguut, die in de eerste bijlage van het boek is ondergebracht (p. 309-419), en op het daarop gebaseerde glossarium (de tweede bijlage, p. 421-531). In dit glossarium, dat ik van harte wil aanbevelen, is de complete woordvoorraad van de roman verwerkt. Kuipers conclusies luiden als volgt: de kopiist van het handschrift was afkomstig uit de Denderstreek, het oosten van Oost-Vlaanderen en het Westen van West-Brabant; de corrector van het handschrift moet iets oostelijker geplaatst worden; de taal van de auteur(s) van de Ferguut wijst naar Zuidoostvlaanderen, de streek tussen Oudenaarde en Geraardsbergen. Bovendien gaat het, zo maakt Kuiper op uit de dialectverschillen, om twee auteurs: de eerste dichter, die de verzen 1-2590 schreef, ‘klinkt’ westelijker dan de tweede, die de roman voltooide en zich daarbij minder bediende van archaïsmen dan zijn voorganger. Wat opvalt aan deze bevindingen, is de nauwkeurigheid van de localiseringen, die bewondering èn, het moet gezegd, wantrouwen wekt. Kunnen de uitkomsten van een dialectonderzoek, zo vraag ik mij als literatuur-historicus af, eigenlijk wel zo precies zijn? Mijn twijfel wordt gevoed door een uitspraak van J. Goossens, die nauwkeurige localiseringen van literaire teksten op grond van de taal alleen voor gevaarlijk houdt.Ga naar voetnoot3 Uiteraard heeft Kuiper deze mening in zijn betoog verwerkt, zoals hij ook aandacht besteedt aan de aantoonbaar onjuiste opmerking van A. van Loey dat de Ferguut behoort tot de literaire teksten waarvan de rijmen vrijwel geen dialectkenmerken vertonen.Ga naar voetnoot4 Tegenover deze opinies stelt Kuiper een dialectonderzoek dat ongemeen grondig en volledig is. Toch blijf ik twijfelen: heeft Kuiper verder willen springen dan zijn polsstok lang was? Ik moet het antwoord op deze vraag schuldig blijven. Eén van zijn conclusies, die recent onderzoek van E. van den Berg bevestigt, lijkt evenwel onweerlegbaar: de Ferguut is niet in Brabant geschreven, zoals ik eerder veronderstelde, maar in Vlaanderen.Ga naar voetnoot5 Kuiper besteedt in zijn eerste hoofdstuk (p. 63-67) ook aandacht aan de datering van de Ferguut. Op grond van een aantal observaties (de roman lijkt niet aan ande- | |
[pagina 152]
| |
re Middelnederlandse teksten te ontlenen, de vers- en zinsbouw is archaïsch) neemt hij aan dat de Ferguut voor 1250 geschreven zal zijn en de oudste Middelnederlandse Arturroman is. Hierover kan men echter ernstig met Kuiper van mening verschillen, onder andere omdat de beschikbare feiten niet eenduidig te interpreteren vallen. Zo staat het nog te bezien of Beate Schmolke-Hasselmann goede gronden heeft voor haar afwijkende datering van de Fergus: de roman zou niet rond 1210 geschreven zijn, zoals meestal wordt aangenomen, maar omstreeks 1240.Ga naar voetnoot6 Als zij gelijk heeft, hetgeen door Kuiper in navolging van Zemel wordt betwijfeld, is Kuipers datering wel erg gewaagd.Ga naar voetnoot7 Verder hecht ik meer belang aan de aanwijzingen die de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse Arturromans ons biedt dan Kuiper geneigd is te doen. Zou het toeval zijn dat de oudste fragmenten tekstgedeelten van de Perchevael en de Wrake van Ragisel bevatten?Ga naar voetnoot8 Ik zie hierin een ondersteuning voor de veronderstelling dat deze romans aan het begin stonden van de ontwikkeling van de Middelnederlandse Arturepiek. Dat begin moet, gezien de vermoedelijke datering van Chrétiens Perceval (tussen 1179 en 1182) en van Raouls Vengeance Raguidel (begin 13e eeuw), hebben plaatsgevonden in de eerste helft van de 13e eeuw, nog vóór de Ferguut werd geschreven.Ga naar voetnoot9 Ter afsluiting van zijn eerste hoofdstuk tracht Kuiper op p. 68-69 de vraag te beantwoorden wie de opdrachtgever van de Ferguut geweest kan zijn. De methode die hij daarbij heeft gevolgd, vormt de aanleiding voor de onderhavige bijdrage. Omdat hij aan het einde van zijn boek deze kwestie opnieuw ter sprake brengt, formuleer ik mijn bedenkingen aan het slot van deze paragraaf. Het tweede hoofdstuk van Kuipers dissertatie is, zoals gezegd, gewijd aan de 14e-eeuwse correcties in het Ferguut-handschrift. Het merendeel van deze 247 correcties, waarvan Kuiper niet uitsluit dat zij van de hand zijn van niemand minder dan Jan van Boendale (p.72), staat op rasuur, dat wil zeggen dat de oorspronkelijke lezing met een mes is weggekrabd. Kuiper gebruikt zo'n 140 bladzijden om iedere correctie afzonderlijk te bespreken, waarbij hij vaak probeert de eerdere lezing te reconstrueren. Deze werkwijze illustreert zowel de sterke als de zwakke zijde van Kuipers boek. Terwijl hij de werkzaamheden van de corrector, die vooral aandacht had voor de vormeisen waaraan de roman moest voldoen, had kunnen typeren aan de hand van enkele representatieve voorbeelden, koos hij voor een opzet die recht zou doen aan alle correcties, waardoor zijn werk soms veel weg heeft van | |
[pagina 153]
| |
een materiaalverzameling. Het spreekt voor zich dat toekomstige Ferguut-onderzoekers blij zullen zijn met deze overvloed aan materiaal, maar het boek boeit er minder door dan men zou wensen. Het derde hoofdstuk is gewijd aan een oude vraag: is de Ferguut door twee auteurs geschreven? Deze vraag is als eerste opgekomen bij Eelco Verwijs, die in de inleiding van zijn Ferguut-uitgave in 1882 constateerde dat het romangedeelte vanaf vs. 2593 opmerkelijke verschillen vertoont met de verzen die eraan voorafgaan. Terwijl Verwijs deze verschillen wilde verklaren door aan te nemen dat het tweede gedeelte van een andere dichter was, beschouwden sommige latere onderzoekers, waaronder J. Verdam en W.J.A. Jonckbloet, de Ferguut als het werk van één dichter. Die dichter moest het in het tweede gedeelte wellicht zonder voorbeeldtekst stellen (dit gedeelte is veel meer een bewerking dan, zoals het eerste gedeelte, een vertaling van de Fergus). Het is ook mogelijk dat hij zich vrijer tegenover zijn origineel wilde opstellen. De mening dat het om één dichter gaat, heeft in het onderzoek tot op heden de toon aangegeven, maar Kuiper verzet zich hiertegen. Zijn indrukwekkende analyse van de twee tekstgedeelten brengt hem tot de overtuiging dat het tweede gedeelte wel degelijk afkomstig is van een andere dichter, die op allerlei gebieden (verstechniek, rijmtechniek, syntaxis, vocabulaire en spelling) anders dan zijn voorganger te werk ging. Die analyse heeft mij overtuigd voor zover het de verschillen betreft tussen het gedeelte voor de overgang bij vs. 2590-91 en het gedeelte erna. Kuiper toont aan dat beide gedeelten op vele terreinen zozeer van elkaar verschillen dat het toeval kan worden uitgesloten als mogelijkheid tot verklaring. Maar dwingen die verschillen ook tot het aanvaarden van een dubbel auteurschap, zoals Kuiper wil? Het antwoord luidt bevestigend als men bewezen acht dat het dialectonderzoek (zoals gepresenteerd in hfdst. 1) eveneens uitwijst dat er twee dichters waren. Als men de uitkomsten van dat onderzoek echter onvoldoende betrouwbaar zou vinden, dan komt de mening van Jonckbloet weer in het spel: één dichter, die in het tweede gedeelte vanuit zijn geheugen werkte, zonder de hulp van een Fergus-handschrift. In dit verband is het opmerkelijk te noemen dat Kuiper zèlf enige malen constateert, op grond van de lombarden, de epithetische persoonsaanduidingen en de auteursinterrupties (vgl. p.255 en 283), dat het tweede gedeelte ‘oraler’ is dan het eerste. Zijn dit geen aanwijzingen ten gunste van de visie van Jonckbloet? Al met al meen ik dat Kuiper de kwestie dicht bij een oplossing heeft gebracht, maar dat de taalkundigen hier het laatste woord zullen hebben: als een dichter zich niet in één werk zowel van (‘oostelijke’) vormen als kinnen, inde en aue en een (‘westelijke’) vorm als bachten (vgl. vooral p. 56-58) kan bedienen, dan heeft Kuiper in het voetspoor van Verwijs gelijk. Is dat echter wel het geval, dan moeten we met Jonckbloet uitgaan van één dichter. Aan het slot van zijn derde hoofdstuk komt Kuiper terug op de vraag naar de opdrachtgever van de Ferguut (p. 300-301), een kwestie die hij ter afsluiting van zijn eerste hoofdstuk ook al aan de orde had gesteld. Daar presenteerde hij onder voorbehoud Arnulf IV van Oudenaarde (1191-1242) als een mogelijke kandidaat-mecenas. Aan het slot van het boek is de positie van Arnulf naar de mening van Kuiper zeker niet verzwakt, omdat zijn plotselinge dood tijdens een veldtocht een verklaring zou kunnen bieden voor het dubbele auteurschap van de Ferguut. Toen Arnulf stierf, was zijn oudste zoon pas zeven jaar oud en niet tot handelen in staat. De vertaler was op dat moment gevorderd tot omstreeks vs. 2590. Daarna moest, | |
[pagina 154]
| |
zo vermoedt Kuiper, het Fergus-handschrift terug naar de uitlener, waardoor het werk werd afgebroken. Deze gehele voorstelling van zaken berust op een confrontatie van Kuipers bevindingen (de Ferguut is een werk uit de eerste helft van de 13e eeuw, geschreven voor een vooraanstaande aristocraat uit de omgeving van Oudenaarde) met E. Warlops standaardwerk over de Vlaamse adel, dat onder meer een alfabetisch repertorium bevat van de adellijke geslachten.Ga naar voetnoot10 Zowel de hier gevolgde methode als de kandidatuur van Arnulf IV als opdrachtgever prikkelen tot tegenspraak. Ik begin met het laatste. Het valt vooralsnog niet uit te sluiten dat Arnulf de Ferguut heeft laten schrijven (ik kom hier in mijn besluit op terug), maar dan moet wel aangenomen worden dat de opdrachtgever van deze roman uit de omgeving van Oudenaarde afkomstig was. Kuiper komt tot die bevinding op grond van de vooronderstelling dat de dichter(s) en de opdrachtgever van de Ferguut streekgenoten waren. De Vlaming Jacob van Maerlant, die meer dan eens werkte in opdracht van Hollandse edelen, bewijst echter de onjuistheid van die aanname (vgl. p. 25-26 van Kuipers boek). Als men zich bovendien realiseert dat de andere vooronderstellingen (de datering en de nauwkeurige localisering van de tekst) aan twijfel onderhevig kunnen zijn, dan is Arnulfs kandidatuur danig verzwakt. Mijn voornaamste bezwaar tegen de bladzijden die Kuiper wijdt aan de opdrachtgever van de Ferguut richt zich evenwel niet tegen de voorgedragen persoon, maar tegen de gevolgde methode. Kuiper heeft, zo meen ik, onvoldoende onderkend dat de rol van de Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur in de dertiende en de veertiende eeuw een uitermate complex literair-historisch probleem vormt. Zijn sterk vereenvoudigde voorstelling van zaken stelde hem in staat het probleem van het Vlaamse mecenaat te reduceren tot het raadplegen van Warlops studie. Deze kritiek op Kuipers werkwijze voorzie ik in de volgende paragraaf van de noodzakelijke toelichting. | |
Het Vlaamse mecenaatOnder invloed van de germanistiek is men er de laatste jaren bij de bestudering van de Middelnederlandse letterkunde van doordrongen dat literatuur en opdrachtgevers in de middeleeuwen vrijwel onlosmakelijk verbonden waren. Die verbintenis was zeker een conditio sine qua non als de auteur niet behoorde tot de beroepsdichters, die vaak langs meerdere hoven reisden om daar hun veelal korte werk voor te dragen, maar tot de geletterden, zoals hofgeestelijken en ambtenaren. Deze litterati, die voor hun levensonderhoud niet afhankelijk waren van hun literaire produkten, schreven dikwijls omvangrijke epische werken. Die teksten konden zonder een opdrachtgever niet tot stand komen, want de auteurs waren afhankelijk van de ‘Kontinuität der Arbeitsbedingungen’. Omdat de kosten voor het vervaardigen van literatuur zeer hoog waren, dienen de opdrachtgevers vooral in de hoogste adellijke kringen te worden gezocht.Ga naar voetnoot11 Dat blijkt duidelijk uit de volgende constatering van Joachim Bumke (voor het Duitse taalgebied): ‘Noch gegen Ende des 13. Jahrhunderts scheint es nur unter besonderen Umständen vor- | |
[pagina 155]
| |
gekommen zu sein, dass ein umfangreiches episches Werk an einem kleineren Hof entstand.’Ga naar voetnoot12 Recente studies naar de Middelnederlandse letterkunde in de gewesten Brabant en Holland bevestigen het beeld dat de opdrachtgevers ‘sleutelfiguren in het middeleeuwse litteraire leven’ waren, zoals F.P. van Oostrom het formuleert.Ga naar voetnoot13 Het zal na het bovenstaande niet verbazen dat die opdrachtgevers vooral verbonden waren aan de vorstenhoven van de beide gewesten. Zo zou de ‘Trojeroman’ van Segher Diengotgaf in de eerste helft van de 13e eeuw geschreven zijn voor het Brabantse hof. Ook andere werken waren voor dat hofmilieu bestemd: Jan van Heelu's Slag van Woeringen, de Brabantsche Yeesten, de Roman der Lorreinen, de Roman van Heinric en Margriete van Limborch en wellicht zelfs Willem van Affligems Leven van Sinte Lutgart.Ga naar voetnoot14 Wat het Hollandse hof betreft, valt allereerst te wijzen op de relatie van Jacob van Maerlant met verscheidene edelen uit die kring. Zo vervaardigde hij voor Albrecht van Voorne zijn dubbelroman Historie vanden Grale / Boek van Merline (omstreeks 1261), voor Nicolaas van Cats tussen 1264 en 1269 Der naturen bloeme en voor de graaf zelf, Floris V, de Spiegel historiael (1281-88). Ook de hofklerk Melis Stoke begon voor deze graaf aan een omvangrijk werk, de Rijmkroniek, dat dateert uit de eerste jaren van de veertiende eeuw. Na deze bloeiperiode wordt het, voor zover het om de Middelnederlandse literatuur gaat, stil aan het Hollandse hof, maar rond 1400 is het weer een literair centrum van grote allure, met auteurs als de reizende voordrachtskunstenaar Willem van Hildegaersberch, de hofkapelaan Dirc van Delf en de kanselarijbeambte Dirc Potter.Ga naar voetnoot15 Wie nu, in aansluiting op het voorafgaande, een soortgelijk overzicht van de opdrachtgevers in het gewest Vlaanderen verwacht, moet ik teleurstellen. De studie van de teksten die in dat gebied geschreven zijn, waaronder het merendeel van de ridderromans, kampt met een bijna moedeloos makend gebrek aan gegevens. Dit tekort wordt vooral veroorzaakt door de fragmentarische overlevering van vele werken. (Men denke bijvoorbeeld aan de Karelromans, waarvan alleen de Karel ende Elegast volledig bewaard is gebleven, en wel, kenmerkend genoeg, in een gedrukte versie). Die gebrekkige overlevering brengt met zich mee dat prologen en epilogen, de tekstgedeelten waarin de dichters bij voorkeur hun identiteit en die van hun mecenas onthullen, vaak verloren zijn gegaan. Maar zelfs in de gevallen | |
[pagina 156]
| |
dat die gedeelten wel beschikbaar zijn, kan de gewenste informatie ontbreken, omdat het nogal eens voorkomt dat dichters terughoudend zijn in het vermelden van hun opdrachtgever.Ga naar voetnoot16 Bovendien hebben we vaak te maken met latere afschriften, waarbij de teksten geruime tijd na hun ontstaan voor iemand anders dan de oorspronkelijke mecenas te boek werden gesteld. Het laat zich raden wat men in die situaties veelal deed met de prologen en epilogen die ‘verouderde’ gegevens aanboden: zij werden omgewerkt of eenvoudigweg achterwege gelaten. (Te vermoeden valt dat het ontbreken van een proloog in de Ferguut hiermee verklaard kan worden.) Het zal duidelijk zijn dat van de kant van de teksten weinig steun valt te verwachten als het gaat om gegevens over opdrachtgevers. Men zou dit probleem evenwel kunnen omzeilen door zich in eerste instantie van de teksten af te wenden en een constante in het mecenaatonderzoek tot uitgangspunt van studie te nemen: de opdrachtgevers zijn vaak afkomstig uit de hoogste adellijke kringen. Maar ook hier stuit men op problemen. Terwijl de literaire situatie in de gewesten Brabant en Holland die constante bevestigt, zoals hiervoor beschreven is, ligt het allerminst voor de hand om het hof van de graven van Vlaanderen te beschouwen als het literaire milieu waarin Middelnederlandse teksten volop circuleerden. Het Vlaamse hof was namelijk Franstalig. Het literaire leven was er weliswaar intensief, zoals van een van de belangrijkste Westeuropese hoven verwacht mag worden, maar gericht op de Franse literatuur. Zo begon Chrétien de Troyes in opdracht van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas (1157-91) aan zijn laatste roman, de Conte du Graal. Deze onvoltooide tekst werd ten behoeve van Johanna van Constantinopel, van 1205 tot 1244 gravin van Vlaanderen, door Manessier van een slot voorzien. Verder valt te wijzen op Gautier d'Arras, die zijn Eracle opdroeg aan Boudewijn V van Henegouwen, die als Boudewijn VIII graaf van Vlaanderen werd (1191-94). Om een lang verhaal kort te maken, vermeld ik alleen nog dat het literaire mecenaat aan het Vlaamse hof een hoogtepunt bereikte onder Gwijde van Dampierre (1278-1305), bij wie bijvoorbeeld Adenet le Roi in dienst was.Ga naar voetnoot17 Door de indrukwekkende wijze waarop het Vlaamse hof de Franse literatuur bevorderde, werd het tot voor kort vrijwel uitgesloten geacht dat dit literaire centrum ook voor Middelnederlandse teksten van belang was. (Ik kom hierop terug in de volgende paragraaf.) Maar realiseert men zich dat toch vele Middelnederlandse werken uit Vlaanderen afkomstig zijn, dan klemt het probleem van het Vlaamse mecenaat eens temeer. Wie verleenden de opdracht tot het schrijven van, om maar eens wat te noemen, het Roelantslied, de Renout van Montalbaen, de Flovent, de Vlaamse Aiol, de Lantsloot vander Haghedochte, de Walewein, de Moriaen, de Ridder metter mouwen, de Vlaamse Rose, de Parthonopeus van Bloys, de Floris | |
[pagina 157]
| |
ende Blancefloer en de Hughe van Bordeus?Ga naar voetnoot18 Voor het zoeken naar een antwoord op deze vraag hebben Goossens en Van den Berg, ieder voor zich, de blik afgewend van de hoge Vlaamse adel. Op grond van de onmiskenbare opkomst van de Vlaamse steden in de loop van de dertiende eeuw, men denke aan Brugge en Gent, veronderstelt Goossens dat in die plaatsen het burgerlijk patriciaat een nieuwe kultuurkring vormde. In een dergelijk milieu zouden we de opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur kunnen aantreffen, omdat men zich er bediende van het Nederlands en het gedrag van de adel het navolgen waard achtte.Ga naar voetnoot19 Van den Berg sluit zich ten dele aan bij deze gedachtengang: hij zoekt de opdrachtgevers onder de leden van de Nederlands sprekende Vlaamse lagere adel en het daaraan gelieerde stadspatriciaat.Ga naar voetnoot20 Ik keer terug naar de Ferguut. Als we de wijze waarop Kuiper de opdrachtgever van deze roman probeert te identificeren plaatsen tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de problematiek van het Vlaamse mecenaat, dan moet de kritiek luiden dat hij lichtvaardig te werk is gegaan. Zijn conclusie berust, zo zal duidelijk zijn, op een buitengewoon wankele basis, omdat hij een ingewikkeld literair-historisch probleem verregaand heeft gesimplificeerd. Bij deze kritiek zou ik het kunnen laten, maar ik geef er de voorkeur aan om in de volgende paragraaf een andere, meer omvattende benadering van het Vlaamse mecenaat te schetsen. | |
Drie terreinen van onderzoekAls het onderzoek naar de Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur recht wil doen aan de complexiteit van het probleem, dan zal het zich op meerdere aandachtsgebieden moeten richten. In het navolgende bespreek ik, zonder enige aanspraak op volledigheid te willen maken, drie van die terreinen: (1) de mogelijke tweetaligheid van het Vlaamse hof, (2) de aanwezigheid van literaire centra buiten het hof van de Vlaamse vorst en (3) de onderlinge relaties van Middelnederlandse teksten. Hoewel aan het Vlaamse hof de Franstalige literatuur sterk bevorderd werd, is het wellicht toch niet uitgesloten dat ook Middelnederlandse teksten in dat cultuurcentrum ontstonden en circuleerden. Deze veronderstelling lijkt alleen houdbaar als we mogen aannemen dat het Nederlands er als communicatiemiddel in gebruik was. De aanwijzingen daarvoor zijn tot op heden evenwel gering. Voor zover ik weet, valt slechts te wijzen op enkele ambtelijke stukken en op de persoon Dierekin de Hassenede. Wat de oorkonden aangaat, merkt M. Gysseling weliswaar op dat de schrijftaal in de kanselarij van de graven van Vlaanderen het Frans was, maar hij meldt toch ook het bestaan van enkele stukken die in het Nederlands | |
[pagina 158]
| |
zijn geschreven.Ga naar voetnoot21 Hoewel deze oorkonden uit 1299 dateren, zou men er wellicht uit kunnen opmaken dat ook voorafgaand aan dat jaar en in uitzonderlijke gevallen de ambtelijke schrijftaal het Nederlands was. Met Dierekin van Hassenede hebben we iets meer vaste grond onder de voeten. Het lijkt namelijk waarschijnlijk dat deze grafelijke clerc die wordt vermeld in oorkonden uit de tweede helft van de 13e eeuw, te identificeren is met Diederic van Assenede, de dichter van de Floris ende Blancefloer.Ga naar voetnoot22 Als Diederic inderdaad aan het Vlaamse hof werkzaam was, zouden we uit zijn mededeling dat hij zijn roman ‘uten Walsche heeft ghedicht Ende verstandelike [duidelijk, B.B.] in Dietsche bericht Den ghenen diet Walsche niet en connen’Ga naar voetnoot23 mogen afleiden dat het Vlaamse hof een Nederlandstalig literair circuit kende. Als we over meer aanwijzingen zouden kunnen beschikken dat het Vlaamse hof tweetalig was, in die zin dat er naast een cultuurkring die gericht was op de Franse literatuur ook een Nederlandstalige publieksgroep bestond, dan konden we met een grotere mate van zekerheid Middelnederlandse teksten met dat hof verbinden. Daarmee is echter over de mogelijke opdrachtgevers nog niet alles gezegd. Moeten we de mecenas die Diederic in staat stelde de Floris ende Blancefloer te schrijven, in het Nederlandstalige literaire circuit plaatsen? Die veronderstelling ligt het meest voor de hand, maar Herman Pleij heeft er terecht op gewezen dat een opdrachtgever niet geïdentificeerd hoeft te worden met het geïntendeerde publiek.Ga naar voetnoot24 Zo bezien, kan een Franstalige mecenas een Middelnederlands werk laten schrijven en is het zelfs niet uitgesloten dat Diederic zijn roman schreef in opdracht van gravin Margaretha van Vlaanderen (1244-1278), zoals M.D. Stanger lijkt te suggereren.Ga naar voetnoot25 In een zeer recente publikatie van J.D. Janssens zijn nog twee andere Middelnederlandse romans met het Vlaamse hof in verband gebracht: de Walewein van Penninc en Pieter Vostaert en de Lantsloot vander Haghedochte. Terwijl Janssens de Walewein eerst plaatste ‘in een hofmilieu dat, binnen het graafschap Vlaanderen, het Frans niet of nauwelijks machtig was en bijgevolg geen rechtstreeks con- | |
[pagina 159]
| |
tact had met de ontwikkelingen van de Franse Arturliteratuur,’Ga naar voetnoot26 merkte hij kortgeleden op dat de dichters van deze roman binnen ‘de dynamische “Kommunikationsgemeinschaft” die we aan het Vlaamse hof (...) mogen veronderstellen’ hebben gereageerd op de Lantsloot vander Haghedochte.Ga naar voetnoot27 Op grond van enkele ontleende tekstgedeelten in de Walewein zou ik hiertegen een bezwaar willen opperen. De passages die ik op het oog heb, zijn ontleend aan de Oudfranse Perceval-continuatie van Gerbert, zo meent Janssens terecht.Ga naar voetnoot28 Het opmerkelijke is nu dat deze Gerbert zijn tekst op hetzelfde moment in de geschiedenis van het Perceval-verhaal laat beginnen als de eerder vermelde Manessier deed: beide dichters zetten, onafhankelijk van elkaar en in dezelfde periode (ca. 1220-1230), de tweede Perceval-continuatie van Wauchier de Denain voort.Ga naar voetnoot29 Omdat van Manessier bekend is dat hij voor het Vlaamse hof schreef en dat hij het werk van Gerbert niet kende, is het onwaarschijnlijk dat Gerbert eveneens met dat hof in verband mag worden gebracht. Als deze gedachtengang juist is, vormt zij een argument tegen de hypothese dat de Walewein in het Vlaamse hofmilieu thuishoort. Het is immers niet goed voorstelbaar dat de dichters van deze roman intertekstuele relaties hebben willen leggen met een werk dat bij hun publiek onbekend was. (Deze redenering staat zwakker als zou blijken dat Penninc en Vostaert geruime tijd na Gerbert schreven, omdat de kans dat het Vlaamse hof Gerberts roman dan inmiddels kende groter zou zijn. De datering van de Walewein (in ieder geval na 1230, volgens Janssens ca. 1260) is echter omstreden.) Het zal duidelijk zijn dat een grondig onderzoek naar het bestaan van een Nederlandstalig literair circuit aan het Vlaamse hof van groot belang is voor de bestudering van het Vlaamse mecenaat. Dit geldt ook voor het tweede aandachtspunt dat ik hier aan de orde wil stellen. Het betreft een studiegebied dat dringend verkenning behoeft: de Nederlandstalige literaire centra buiten het Vlaamse hof. Om deze centra op te sporen, lijkt het mij gewenst het onderzoek bovenal te concentreren op de hoven van de zogenoemde ‘pairs’ van Vlaanderen, de machtige heren die als vrije, rijke en gemilitariseerde grootgrondbezitters de grenzen van Vlaanderen verdedigden. Deze twaalf ‘pairs’, waarvan er rond 1300 nog acht over zijn, brachten weliswaar leenhulde aan de graaf, maar waren in de praktijk van alledag zijn gelijken. Daarnaast zou echter ook aandacht moeten worden besteed aan de hoven van de burggraven, die in het binnenland als vertegenwoordigers van de graaf zijn burchten verdedigden, en aan de hoven van de adellijke families die de vier erfelijke hofambten van Vlaanderen (konstabel, seneschalk, schenker en kamer- | |
[pagina 160]
| |
ling) bekleedden.Ga naar voetnoot30 Voor zover ik dit studieterrein kan overzien, neemt de kans toe dat aan deze hoven Middelnederlandse literatuur circuleerde als aan twee voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats dient er een kanselarij aanwezig te zijn, omdat de literatuur zich concentreerde aan de hoven die eigen klerken in dienst hadden.Ga naar voetnoot31 In de tweede plaats dienen de hoven gelegen te zijn in het gebied waar in de dertiende eeuw de Nederlandstalige ambtelijke bescheiden zijn geschreven, namelijk ten Noorden van de lijn Veurne-Merkem-Kortrijk-Oudenaarde-Geraardsbergen.Ga naar voetnoot32 Aan deze tweede voorwaarde voldoen de hoven van enkele ‘pairs’ in het gebied waar, zo oppert Irene Spijker behoedzaam, de Renout van Montalbaen geschreven zou kunnen zijn: de omgeving van Aalst en Dendermonde.Ga naar voetnoot33 Een interessant gegeven over de Vlaamse adel dat ik nog niet ter sprake heb gebracht, heeft betrekking op de benarde financiële positie waarin vele edelen zich bevonden. Hoewel zij met omvangrijk uiterlijk vertoon, waartoe zeker ook de literatuur behoort, de indruk wekten welvarend te zijn, verkeerden zij, zo maakt Warlop duidelijk, veelal in geldnood.Ga naar voetnoot34 Om hun financiële problemen op te lossen, gingen sommige edelen huwelijken aan met dochters van rijke stedelijke patriciërs.Ga naar voetnoot35 Dit soort verbintenissen lijkt mij voor het probleem van de Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur van belang, omdat juist in de steden volop in het Nederlands werd geschreven.Ga naar voetnoot36 Het vermoeden lijkt gewettigd dat de familierelaties die zo tussen adellijke en stedelijke geslachten ontstonden, literaire milieus hebben bevorderd waarin het adellijke gebruik om literatuur te laten schrijven samenging met de stedelijke welvaart, ambities èn voorkeur voor het Nederlands. Zou men in een dergelijk milieu bijvoorbeeld de opdrachtgever van de Moriaen kunnen zoeken? De observaties van W.J.A. Jonckbloet en J. te Winkel lijken in die richting te wijzen, omdat zij in deze roman enige terughoudendheid tegenover de aloude ridderidealen bespeuren. Beide wetenschappers citeren in dit verband de opvallende verzen waarin Walewein de ridderlijke strijdlust afwijst: ‘Diegene, die ember wilt striden Ende heme dies niet vermiden, Selen sijs langen tijt plegen, Bi wilen selen si ontwegen, Ende oec haren meester vinden, Die | |
[pagina 161]
| |
hen dies willen bewinden’ (vs. 825-830).Ga naar voetnoot37 Terwijl we voor de twee aandachtsgebieden die ik tot nu toe geschetst heb sterk afhankelijk zijn van de inzet van de historici, kunnen literatuurwetenschappers het derde studieterrein, dat het groeperen van teksten betreft, geheel op eigen kracht verkennen. Het gaat er bij dit veelbelovende (maar evenzeer speculatieve) onderzoek om verbanden te leggen tussen Middelnederlandse literaire werken, omdat die verbanden zouden kunnen wijzen naar een gemeenschappelijk milieu van ontstaan. In recente studies zijn tekstuele relaties van diverse aard aan de orde gekomen. Zo heeft Dieuwke van der Poel onlangs op grond van een geval van expliciete intertekstualiteit (een tekst verwijst direct naar andere romans) verondersteld dat de Vlaamse Rose (ook wel minder juist de ‘Tweede Rose’ genoemd), Van der feesten, Parthonopeus van Bloys, Floris ende Blancefloer en de Ridder metter mouwen binnen hetzelfde literaire milieu gefunctioneerd hebben. Haar betoog steunt hoofdzakelijk op een verwijzing in Van der Feesten naar gekwelde minnaars uit andere romans: ‘Alse Partonopeus ende Amadas; Piramus ende oec Florijs, Athijs ende Porphirias, Eneas, Triestram ende oec Parijs, Ende oec die Ridder metter mouwen’ (vs. 193-197). Als het publiek van Van der Feesten wist wie deze personages waren, dan kende men ook de verhalen waar zij een rol in speelden, zo redenereert Van der Poel terecht.Ga naar voetnoot38 Vanuit een andere invalshoek heeft J.D. Janssens enkele jaren geleden in dit tijdschrift de mogelijke relatie tussen de Lantsloot vander Haghedochte en de Walewein besproken. Zijn betoog berust op de impliciete intertekstualiteit in het laatstgenoemde werk: de dichters van de Walewein, aldus Janssens, gebruikten tekstpassages die zij ontleenden aan de Lantsloot om op deze roman te reageren.Ga naar voetnoot39 Deze vorm van intertekstualiteit staat ook centraal in mijn eigen onderzoek naar de uiterst gecompliceerde wijze waarop drie Arturromans, de Walewein, de Moriaen en de Ridder metter mouwen, door middel van ontleningen met elkaar verbonden zijn. Het heeft er alle schijn van dat de dichters van deze teksten niet alleen gereageerd hebben op de grote genre-ontwikkelingen op het gebied van de Arturromans, maar evenzeer op elkaars literaire produkten.Ga naar voetnoot40 Gezien de huidige stand van onze kennis over de Vlaamse opdrachtgevers van de Middelnederlandse literatuur lijken mij de drie hiervoor aangeduide studieterreinen het meest in aanmerking te komen voor een onderzoek op korte termijn. Eerlijkheidshalve moet ik hier echter aan toevoegen dat ik helaas niet onverdeeld optimistisch ben over de resultaten die behaald zouden kunnen worden bij de nadere bestudering van (1) de mogelijke tweetaligheid van het Vlaamse hof en (2) de | |
[pagina 162]
| |
aanwezigheid van literaire centra buiten het hof van de Vlaamse vorst. Het lijkt immers vast te staan, als we op de mening van Bumke mogen afgaan, dat historische bronnen doorgaans weinig gegevens bevatten over de literaire bedrijvigheid en het literaire mecenaat aan de hoven.Ga naar voetnoot41 | |
BesluitTer afsluiting van deze bijdrage keer ik terug naar de dissertatie van Willem Kuiper, die in het voorgaande enigszins uit het zicht is verdwenen. Niet te ontkennen valt dat Kuiper bij de behandeling van de mogelijke opdrachtgever van de Ferguut zijn hand heeft overspeeld. Het zou echter onjuist zijn op grond hiervan een hard oordeel te vellen over zijn werk, want zijn bespreking van dit probleem vormt zeker niet de kern van het boek. Bovendien is het niet op voorhand uitgesloten dat Arnulf IV van Oudenaarde bij de toekomstige bestudering van de Vlaamse opdrachtgevers van Middelnederlandse literatuur nog een rol zal spelen. Zoals Kuiper al opmerkt, was hij immers niet alleen ‘pair’ van Vlaanderen, maar ook nog woonachtig in een gebied waar veel ambtelijke bescheiden in het Nederlands werden geschreven.Ga naar voetnoot42 Of Arnulf IV inderdaad de Middelnederlandse literatuur begunstigde, kan slechts aannemelijk worden gemaakt door een grondig, en naar het zich laat aanzien moeizaam, onderzoek, waarbij de desbetreffende onderzoeker zich gelukkig kan laten inspireren door het aanstekelijke enthousiasme waarmee Willem Kuiper een waardevolle bijdrage heeft geleverd aan de studie van de Ferguut.
Maart 1990
|
|