| |
16 juli
R. liet mij een revolver zien. Hij zei dat hij het gekocht had om ‘in te kunnen grijpen, voor het te laat is’. Ondanks dat het echt is, geloof ik niet dat R. over kogels beschikt. Toch heb ik iedereen opdracht gegeven hem scherp in de gaten te houden, voor hij gekke dingen gaat doen.
(Ja beste Ted, twee dagen later was je dood. Sorry. De revolver is inderdaad echt, en de kogels in het magazijn, acht in getal, zijn zoals de meeste kogels van lood. Hij ligt in de rechterla van mijn tafel naast een opvouwbaar oranje broodtrommeltje dat toebehoord moet hebben aan een vorige bewoner van deze kamer. O ja, en voor ik het vergeet. Op dat broodtrommeltje ligt een ei, een echt ei, hard gekookt.)
Na lezing van deze ‘notities’ ben ik meer dan ooit overtuigd van de juistheid van mijn handelwijze.
Ik trek de la van mijn bureau open, laat mijn linkerhand over de grijze kolf van het pistool gaan, over de koele stalen loop. In mijn andere hand houd ik de pen waar ik nu mee schrijf. Ik sluit de lade. Iemand doden is eenvoudig. Je steekt een speld in een houten poppetje of je schiet een pistool van dichtbij leeg op iemand die net nog om een schepje suiker extra in zijn koffie heeft gevraagd. Wat is het verschil? Waar vloeit het meeste bloed? De kogels maken een doffe inslag in het lichaam, blijven halverwege in het vlees steken. Het slacht- | |
| |
offer maakt een gek baby-achtig geluidje. Komisch eigenlijk. Je moet erom lachen. Staande voor de spiegel druk je de ronde loop tegen je slaap, je vinger om de trekker. Je moet lachen terwijl je denkt, als ik met mijn vinger de trekker overhaal houden alle gedachten op, stokken alle stemmen, worden alle beelden zwart, breekt de film met een ruk af. Ja, doden is gemakkelijk. Ik moet om vijf uur op het station van Spa staan. Dan zal zij aankomen, in een trein, getrokken door een stoomlocomotief, met houten coupés en vuile bruine gordijntjes voor de ramen. Iedere coupé heeft een eigen deur met een gietijzeren deurknop. Een van die deurknoppen zal naar beneden gaan en zij zal haar kleine smalle voetjes, gestoken in gouden sandaaltjes, voorzichtig op de eerste van de drie ijzeren treden zetten. Achter op haar hoofd draagt zij een enorme witte zonnehoed vastgehouden door een breed roze lint dat met een grote strik onder haar kin vastzit. In haar ene hand heeft zij een rieten valies, in de andere een ronde doos, een hoededoos. Zo komt iemand in Spa aan, in een stad die bijna niet bestaan kan, op een perron dat er nog niet is
...ik baan mij een weg door alle straten die ik gekend heb, door de straat die ik zo goed ken en waaraan maar geen eind lijkt te komen. Op iedere hoek blijf ik staan en kijk naar de naambordjes, die voortdurend van taal veranderen. In sommige van die straten heb ik gewoond, andere herken ik niet, maar ben ik misschien eens gepasseerd, snel, in een taxi op weg ergens naar toe, terwijl mijn oog langs het naambordje dwaalde, terwijl ik aan iets anders dacht. Zo haast ik mij door een labyrint van straten. Soms staan er statige beukebomen langs de kant, dan weer lage palmen waaruit grote gele bloemen steken. De huizen echter blijven hardnekkig wit en groot, alsof er in deze stad, deze steden, alleen maar notarissen, dokters en leraren verbonden aan privé-instituten wonen. Overal lopen mensen. Sommigen maken de indruk ergens naar toe te gaan, naar een afspraak, naar een bepaalde plaats op een bepaald uur, zoals ik, anderen lopen doelloos door parken, staren in halfvolle papierbakken of rapen een uit een schoolschrift gescheurde bladzij van de straat op, zoals ik
...maanden heb ik het volgehouden, heb iedereen zijn gang laten gaan. Ik heb ze laten hoereren, achter mijn rug kletsen,
| |
| |
verdachtmakingen heb ik over mij heen laten gaan, tot het moment waarop ik zelf moest gaan optreden. Het kon niet langer. Ik voelde het als een valstrik. Dat moest tot een conflict leiden. Toen is het misgegaan. Net toen alles leek te lukken, toen Spa van een vaag, trillend beeld langzaam vaste contouren begon aan te nemen, net op het moment waarop de luiken voor het Casino weggehaald zouden worden door oude in grijze stofjassen geklede mannen en de fonteinen op de talloze pleintjes sputterend hun eerste minerale water van die wonderbaarlijke dag zouden beginnen op te spuiten, juist op dat ogenblik kwam de dood van de regisseur, even catastrofaal als onvermijdelijk. Sindsdien voel ik mij als een bad waar de stop uit is getrokken. Eerst langzaam, onzichtbaar bijna, begint het water in langzame kolkende bewegingen weg te lopen, maar dan gaat het sneller en sneller en met een gegorgel als van iemand in doodsnood verdwijnt het laatste water kolkend door het rooster en blijft er een leeg wit bad achter, hoogstens met een vuile rand, die aangeeft hoe hoog het water heeft gestaan, hoe smerig degene was die erin gezeten heeft
...ik moet mij haasten en neem een taxi. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes dicht, mijn oren zitten nog steeds met watten verstopt. Het enige dat ik hoor is het geruis van mijn eigen bloed. En zelfs dat alleen als ik er bewust naar luister, me erop concentreer. Als ik opzij kijk zie ik hoe snel mensen op trottoirs passeren; vuilnisbakken, honden, etalages van modemagazijnen, drie fietsen die tegen een papierbak staan geleund, een invalide man op krukken die lacht met een grote open mond, een vertrapte haring... Ik wil de chauffeur tot kalmte manen, hem zeggen iets minder hard te rijden, maar als ik mij vooroverbuig, ben ik al te misselijk van angst en snelheid om mijn mond open te kunnen doen. Ik laat mij achterover zakken, laat mij meevoeren. Zelfs als ik mijn ogen sluit zie ik nog de randen onkruid tussen de stenen van muren die als lichtrode strepen op mijn netvlies voorbij vliegen, tel ik nog de zwaluwen op de telegraafdraden. Ik slik speeksel door, mompel, kijk opzij naar het eentonige patroon van het behang; een achthoekje van een lichtbruine kleur op een witte ondergrond waarover nauwelijks zichtbaar grijze strepen lopen. Van boven naar beneden, als even zovele wegen naar een station dat ik nu zwetend
| |
| |
voor mij op zie duiken
...een klein houten gebouwtje. Voor de twee ramen aan weerszijden van een deur hangen bloembakken vol met geraniums. Een man staat aan de zijkant van het huis op een ladder. Aan de ladder hangt een pot verf, waarin hij zo nu en dan een kwast doopt. Hij schildert met schoolse onhandige letters, die bovendien nog zeer ongelijk van grootte zijn, het woord Spa op de gevel van het huis. Langzaam steek ik het stationsplein over, passeer een wachtkamer waarin een meisje met een hockeystick in een zeildoeken etui een croquetje staat te eten.
...het wordt snel donker en ik ben niet eens zeker of ik haar wel zal herkennen. Misschien is zij in het zwart gekleed en zal zij mij in het donker ontglippen. Ik ga het huis binnen, sta op de deurmat, veeg mijn voeten. Ik kuch, maar er komt geen reactie uit het donker van het huis. De keukendeur staat open. Op de keukentafel staat een lege bloemenvaas. Ernaast ligt een pijp met een rechte steel. Er is niemand. Ik loop verder de gang in. Voor de spiegel blijf ik staan. Ik haal de ansichtkaart uit de spiegel. De afbeelding stelt een straat voor. Aan de linkerkant is een muur, die bijna de hele straat doorloopt, aan de rechterkant staan grote, ouderwetse huizen. Sommige ramen staan open. Uit de trottoirs groeien op een paar plaatsen jonge boompjes beschermd met een koker van manshoog kippegaas. Heel in de verte ontwaar ik een kind met een hoepel aan zijn hand. De hoepel is groter dan hijzelf lijkt wel. Meer voor in de straat en niet op het trottoir maar op de rijweg, zo'n beetje in de rechtergoot, staat een hond. Hij heeft zijn kop gebogen, gevangen in het moment waarop hij iets interessants rook of iets in zijn bek pakte wat voor hem van waarde was: een visgraat misschien, die hij op het moment na het nemen van de foto met schrokkerige bewegingen naar binnen zou slikken. Ik schuif de kaart weer in de lijst van de spiegel, de kaart die op een dag uit een boek gegleden is, dat ik voor een kwartje op de markt gekocht had en dat ik niet gelezen heb omdat het een Duits boek bleek te zijn in gotische letters die ik niet kan lezen. De achterkant van de kaart is onbeschreven. Echte foto staat in het vierkantje bestemd om de postzegel op te plakken.
...ik heb de hele dag nog niet gegeten, alleen maar gerookt. De asbak naast mij is tot de rand gevuld. Het is half negen,
| |
| |
mag ik er nog op hopen dat ze komt, dat ze mij zal weten te vinden nu ik niet meer de kracht heb haar te zoeken. Als ze aanklopt, zacht en schuchter, zal ik het niet horen, vanwege de watjes in mijn oren. Ik trek ze eruit en leg ze naast mijn papieren op de tafel die voor het raam staat in een kamer die eenvoudig, armoedig bijna, is ingericht. Er staat een wastafel met een marmeren tafelblad. Op de wastafel staat een lampetkan waarvan het emaille op verschillende plaatsen afgeblutst is. Aan de muur hangt een foto van Shirley Temple. Op een plankje dat uit de muur steekt staat een Mariabeeldje. Het lampje aan de voet van het beeldje dat met een snoer met een stopcontact in de muur ernaast verbonden is, is kennelijk stuk. Boven het veldbed dat bij het raam tegen de muur staat brandt een nachtlampje in de vorm van een leliekelk. Op een keukenstoel naast het bed liggen... (ik steun mijn hoofd in mijn handen. Ik wacht en ten slotte hoor ik wat ik horen wil, ik hoor kloppen, zacht en schuchter en we kunnen verder gaan)... het dure kostuum van Sage en Elines armoedige jurk broederlijk door elkaar. In bed Sage en Eline. Zij ligt op zijn arm, haar hoofd naar hem toegekeerd. Een laken bedekt hen half.
eline: - ik ben bang
sage: - waarvoor... waarom ben je bang
eline: - dat er gauw oorlog komt
sage: - daar moet je niet aan denken
eline: - ik kan er niets aan doen
Ze richt zich op, draait zich een halve slag om, zodat haar handen aan beide zijden van Sage's borst op het kussen rusten. Haar borsten zijn als kleine ronde appels, nee peervormig. Ik moet er een foto bijpakken. Ik neem een tijdschrift van de stapel in de kast, een Paperboy van twee maanden geleden. Ik blader erin, bekijk de vrouwen, de borsten van het uitvouwbare meisje op de middenpagina, Heather Ryan (who is equally at ease pouring over volumes of legal history or sprinting through California's cherry chase canyon at night, with an ocelot and a pair of Doberman pinchers as her escorts). Ik breng het tijdschrift aan mijn lippen, mijn lippen die haar tepels proeven. Het moet! Ik grijp haar vast, druk haar tegen mij aan. Je moet proberen van het scenario af te wijken. Vooruit dan... vooruit dan... ik laat het tijdschrift vallen, tussen de andere papieren op
| |
| |
tafel. Nog één keer...
...langzaam breng ik mijn mond dicht bij de hare, dichter, tot mijn lippen haar koude lippen raken. Ze laten een kleine ronde mistige vlek op het raam achter, die snel wegtrekt, en verdwijnt in de kamer waar ik achter mijn tafel opsta en de rechterla open. Ik haal de revolver eruit en stop hem in mijn zak.
Ik open de kamerdeur en ga de trappen af, waar het zo lang ik hier woon naar eten heeft gestonken. Achter de muren hoor ik radiomuziek en kinderstemmen, het zware gedreun van televisietoestellen. Ik trek aan het oude rafelige op verschillende plaatsen gebroken en weer aan elkaar geknoopte touw de deur open en sta op straat, de straat waar het licht is en helder. Aan de overkant is de muur met de leus europa een erop en de kleinere die ik wel ken maar die ik vanaf deze plaats niet kan lezen. Achter de muur is de fietsenstalling van de fabriek die ik nu niet zien kan. Het is stil, er is niemand op straat. Dan kijk ik plotseling opzij en zie hem op het trottoir aan de overkant lopen, zijn kop dicht bij de grond. Op sommige plaatsen is zijn lange bruine haar verdwenen, daar zijn kale schurftige plekken grijze huid zichtbaar. Hij loopt langs de muur, blijft staan, licht zijn poot op. Dan steekt hij over, langzaam en zigzaggend. Zo nu en dan blijft hij stilstaan. Ik voel mijn hand in mijn broekzak glijden, mijn wijsvinger die zich om de trekker spant. Ik hoef niet eens te richten als ik de revolver leegschiet op de twee agenten in burger, onhandig vermomd met hun hoeden en aktentassen die druk pratend naderen, naderden, genaderd zijn.
|
|