| |
| |
| |
[21]
Het is zoals van den Bergh hiervoren zegt: wij hebben elkander gevonden op het gebied van mental training en concentratie. Wij volgden ieder onze eigen weg, doch ten leste verenigden deze wegen zich en van dat moment af hebben wij samengewerkt, om duidelijk te maken dat de geest, dat de psyche in de sport het voornaamste is.
Toen van den Bergh met dit schriftuur was begonnen, bleef ik daar niet onkundig van en toen hij mij later de eerste pagina's van zijn copy had voorgelegd, hebben wij vele uren van gedachten gewisseld, waarbij ik hem van mijn ervaringen in mijn sportloopbaan heb verteld, ervaringen waarvan hij er enige in dit schriftuur heeft ingevlochten.
‘Neem óók een deel voor je rekening,’ zei hij, ‘en schrijf het slotwoord’ en gaarne heb ik aan deze uitnoodiging gehoor gegeven. Want ik heb daardoor gelegenheid gekregen een en ander te zeggen, waar ik nergens een betere plaats voor zou kunnen vinden dan in deze uitgave, welke weer een typisch product is van den bestuderenden sportjournalist van den Bergh.
Zoals het van den Bergh en anderen in zeker opzicht is vergaan, zo verging het mij. Ook ik behoorde tot hen die, de korte broek ontwassen, hun leven lang sportbeoefening zowel als wedstrijd-sport met hart en ziel hebben gepropageerd, omdat in mij het besef was gegroeid, dat sport voor mens en maatschappij een ern- | |
| |
stige zaak was, een zaak belangrijk genoeg om er naar opperste vermogen voor te werken en om er zich grondig in te verdiepen. Al die pioniers, mede-strijders en mede-propagandisten, zij hebben met hun sportbemoeiingen hun tijd en daarmede hun leven waarlijk niet verdaan en ik herinner mij nog de vreugde, welke zich van mij meester maakte, toen de geleerde wereld de sport en den sportman in het terrein van haar wetenschappelijke studie begon te betrekken, waardoor de geestdriftige bemoeiingen van allen, die de sport tegen de stormwind van laatdunkendheid in hielpen voortschrijden, volle rechtvaardiging vonden.
Dat was een grote kentering. Want ouderen dan ik gewagen nu en dan nog van de tijd, waarin de medici, waarin geleerden en waarin ‘de intellectuelen’ - op een hoge uitzondering na - zich fel tegen de sport keerden en waarin zij de sport verfoeiden. Zij, die zich geen moment serieus met de sport hadden ingelaten, omdat voor hen immers a priori vaststond, dat die sport een dwaas en gevaarlijk jongensgedoe was, dwaas en gevaarlijk niet alleen in physiek opzicht, maar in álle opzichten, dus ook cultureel, gingen zich niet alleen aan drieste profetieën te buiten, doch zij beriepen zich ook op hun bul om hen, die voor de sport ijverden, geestelijk en moreel te diskwalificeren.
Zoals reeds gezegd, begon de kentering zich in mijn jongelingsjaren te ontwikkelen. Studenten-voetballers, medici geworden, verkondigden andere inzichten; wetenschappelijke, omvangrijke studies werden ter hand
| |
| |
genomen, de sport werd een zaak van belang, de sportman werd in wetenschappelijke zin een interessant geval, en het staat er thans zo voor, dat men slechts om zich heen heeft te grijpen om uitspraken te vinden, die een beeld van deze algehele kentering in zich sluiten. Zo bevat o.a. het jongste jubileumboek van de Ned. Voetbalbond een artikel van dr. J.H. Reys, ‘Arts en Sport’ getiteld, waarin o.m. het volgende wordt gezegd: ‘Alleen in de sport is de mens bereid en in staat om het hoogste te geven, waartoe zijn lichaam is op te voeren.’ En iets verder liet dr. Reys daarop volgen:
‘Hieruit blijkt dus wel, dat de mentaliteit, de werking van de geest op het lichaam, die bij de sport kan optreden zeer bijzonder is. Slechts de sport is hiertoe in staat. Men definieert de sport wel eens als die lichaamsbewegingen, die om der wille van de vreugde van de beweging gebeuren. Zonder twijfel drukt deze definitie de oorspronkelijke beweegredenen van den sportmens uit. Maar men leide daar niet uit af, dat nu ook alle bewegingen in de sport vreugde geven. Ziet slechts naar de verbeten gezichtsuitdrukking van den sportmens als hij bezig is. Zelden zal daar een lach te vinden zijn. Ziet naar de uitputting vaak ná de sport en men is geneigd zich af te vragen: en doen ze dat nu nog voor hun plezier?
Inderdaad, als dezelfde arbeid van hen gevraagd zou worden in loondienst of werkende, zwoegende kan men wel zeggen, voor hun brood, dan zou men van afbeulen, van slavernij enzovoort spreken.
| |
| |
Hieruit blijkt wel de machtige drijfveer, die de sport in staat is te leveren. Men zal goed doen, de sport te beschouwen als een zeer belangrijke factor in de cultuur. Men zal daarvan op vele manieren in het maatschappelijke leven, met zijn vele facetten, gebruik kunnen maken.’
***
Moge ik thans herinneren aan iets wat de ex-fietsenmaker Wilbur Wright beleefde.
Toen hij had gevlogen, maakten ingenieurs aan de hand van zijn toestel berekeningen, waaruit bleek, dat het klopte, m.a.w. werd door hen wetenschappelijk vastgesteld, dat hij kón vliegen. Waarna de ingenieurs de aviatiek vooruit hielpen.
De leke-broer van den Bergh heeft iets dergelijks beleefd. Wat hij sportpsychologisch aanvoelde en in sportgeschrift vastlegde, werd later door geleerden exact bestudeerd, en accoord bevonden.
In een korte correspondentie, welke prof. R. Casimir een aantal jaren geleden met hem voerde, noemde deze het merkwaardig, dat de niet-wetenschappelijke van den Bergh in bepaalde gevallen tot dezelfde conclusies was gekomen als enige buitenlandse geleerden, o.a. dr. Richter, Ph. Kubles, dr. Diem, dr. Mallwitz en August Mariaschk, en in een artikel in ‘De Telegraaf’ van 21 Juni 1931, getiteld ‘Sport en Geest’ is prof. Casimir op deze aangelegenheid nog eens terug gekomen.
Van den Bergh heeft zich toen de opmerking kunnen
| |
| |
veroorloven, dat het geval aldus lag, dat de desbetreffende publicaties dezer geleerden uit 1930 stamden en uit begin 1931, terwijl de bewijzen daar waren, dat zijn lekenconclusies reeds vóór 1927 tot ontwikkeling waren gekomen.
Ik rep hiervan omdat in dit schriftuur punten zijn behandeld, welke - naar mij uit verwijzingen van prof. Buytendijk in zijn beknopte studie ‘Sporthygiëne’ is gebleken - door meerdere geleerden (physiologen en psychologen) bestudeerd zijn, waarvan wetenschappelijke uitgaven van hun hand het bewijs vormen. Ik ken bedoelde wetenschappelijke verhandelingen niet en ik weet dus niet van welk jaar zij zijn, doch wel weet ik uit de aanhalingen van prof. Buytendijk dat van den Bergh's en mijn practische lekenervaringen, laat ik maar zeggen, in wetenschappelijke onderzoekingen bevestiging vonden.
Het is niet aan mij van de waarde te reppen, welke deze wetenschappelijke onderzoekingen voor meerdere gebieden en in tal van opzichten in zich sluiten; ik - als leek - kan slechts vermoeden, dat zij van eminent belang zijn op physiologisch, psychologisch, hygiënisch, cultureel en maatschappelijk gebied, doch wat ik wel mag doen is mij als sportpropagandist over die vorsende aandacht der geleerden verheugen, omdat de sport daarvan heil ondervindt en tevens naar hoger niveau wordt geheven.
Want nog, nóg! zijn er velen, die de sport schuwen, omdat zij de sport haten; nog zijn er velen, die sport als
| |
| |
een minderwaardig gedoe zien, een jongensbevlieging waar de ernstige mens wars van is, nóg zijn er, die zich in voorbeelden uitputten van het aanrandend karakter van de sport, van het gaan van de sport ten koste van andere en meer verheven belangstellingen (alsof dat aan de sport en niet aan het individu zou liggen) en die de hygienische en culturele betekenis van de sport niet vermogen of niet wensen te zien.
De zoëven gememoreerde levendige belangstelling van wetenschappelijke zijde kan er echter toe bijdragen, dat zij hun afwijzende houding laten varen en dat ook hun belangstelling wordt gewekt.
En zo de aandacht der wetenschap zulks niet zou vermogen, vermoedelijk zal dan daartoe wèl leiden het huidige tijdsgewricht, waarin de lichamelijke opvoeding mitsgaders de sport de belangstelling en de steun zijn gaan verwerven, welke haar door autoriteiten - tot schade van individu en gemeenschap - al te lang werden onthouden. Want in Nederland wordt thans met enthousiasme de lichamelijke opvoeding ter hand genomen en in de meeste inrichtingen van onderwijs tijgen leraren M.O. en onderwijzers ten arbeid. De tijd, waarin ‘gymnastiek en sport’ als een antithese werden gehanteerd, is voorbij; er heeft met het verdwijnen van het antieke type gymnastiek-onderwijzer een vervloeiïng der scherpe kanten plaats gevonden.
Maar als er van een bekende persoonlijkheid de uitspraak ligt, dat de sport niet bij machte is voor de lichamelijke opvoeding van het volk te zorgen, ook al
| |
| |
doordat de daadwerkelijke sportbeoefening procentueel nog maar gering is, dan merk ik, naar aanleiding daarvan op: 1e. dat er sterke aanwijzingen zijn, dat de daadwerkelijke sportbeoefening in enorme mate zal toenemen en 2e. ‘dat het zonder de sport niet zal gaan’, waarmede ik bedoel dat, wil de lichamelijke opvoeding werkelijk slagen, zij de sport als onmisbaar verlengstuk behoeft. Tijdens en vooral nà het volgen van de onderwijsinrichtingen, waar de lichamelijke oefening is ter hand genomen, dient al die oefenstof naar de sport te worden overgeheveld, want doet men dit niet, dan begint de stroom van de lichamelijke geoefendheid bij het verlaten van het onderwijs-instituut direct te verzanden. Juist als de mens in de maatschappij is getreden, is het geboden, dat hij zijn lichaam volgens de geijkte term ‘fit and well’ houdt en dáár dient de sport toe. Steunt men de lichamelijke opvoeding, dan zal men dus in gelijke mate de sport dienen te steunen door sportbeoefening en masse mogelijk te maken, want eerst dan krijgen en houden wij ons volk in de staat van lichamelijke welstand en van weerbaarheid naar alle richtingen, welke de lichamelijke opvoeding beoogt, welke hare doelstelling is.
***
Betrof het bovenstaande de waarde van de sport voor de gemeenschap, thans, terugkerende tot het schriftuur van van den Bergh, moge ik nog iets laten volgen, met betrekking tot de waarde van de behandelde onderwer- | |
| |
pen voor den sportman.
In dit schriftuur is concentratie en mental training behandeld en van den Bergh heeft het voorts gehad over mysterieuze krachten, over de geest in de sport en over de lichamelijke en psychische moeilijkheden, welke de sportman, de athleet, zich schept door naar het hoogste op zijn gebied te grijpen.
Concentratie en mental training zijn thans buitengewoon populair.... theoretisch zou ik willen zeggen, als begrippen. Men heeft er de mond van vol. Met de practische toepassing door de massa staat het echter anders. Maar dit ligt ook voor de hand. Want concentratie en mental training zijn ook niet voor de massa, evenmin als het hoogst bereikbare, het crackschap, voor de massa is.
De man die de inrichting van onderwijs verlaat, moet de sport betrachten uit gezondheidsmotieven, uit overwegingen van physiek belang en uit levensblijheid. Hij moet de sport definiëren als die lichaamsbewegingen, die om der wille van de vreugde van de beweging gebeuren. Hij moge in de sport zijn levenslust uitvieren, de sport moge hem een zuivere afleiding zijn, een lichamelijke en geestelijke verfrissing. Ik zou ook niet gaarne deze vorm van sport willen missen, en niets ligt verder weg van Van den Bergh zowel als van mij, dan dat wij van elk tennis-meisje een Miss Poker Face zouden willen maken en dat wij onze jonge voetbalkwanten met gefronste concentratie-gezichten zouden willen doen rondlopen. De sport zij er voor behoed, dat
| |
| |
de sportman een professortje in het sport-denken wordt.
Maar de man, die een taak op zich neemt en daarmede verplichtingen aanvaardt, verplichtingen, welke zwaar wegen, omdat het bestaan van zijn club er mede gemoeid is, zijn club, welke grote waarden vertegenwoordigt op het gebied van traditie, gemeentelijke attractiviteit, sporteducatie zowel als op sociaal, cultureel, hygienisch en financieel gebied, die man heeft, zodra de omstandigheden dit beginnen te vorderen, zijn mentale en innerlijke krachten ook te richten op zijn sport. En hoeveel te meer is zulks dan eis voor den man, die in het grote internationale tournooi, het tournooi hetwelk de aandacht heeft van gans de wereld, zijn volk heeft te vertegenwoordigen. Voor hem bestaat er geen speling, geen marge. Hij kan niet, zoals bijvoorbeeld de clubvoetballer, eerst eens de kat uit de boom kijken en afwachten of zijn club zónder dat in de hoge en veilige noteringen op de ranglijst komt te staan. De voetballer, die geroepen is ‘internationaal’ te zijn en die aan die oproep gehoor geeft, aanvaardt daarmede de plicht zich, met behulp van alle middelen welke bekend zijn, op het hoogste in te stellen. Zodra hij op zijn gebied de gezant van zijn land is geworden, heeft zijn sport voor hem het karakter van ‘spel’ verloren, zijn sport is dan voor hem geworden een zaak van heilige ernst, een missie, en het is daarmede, dat opperste concentratie en mental training stroken.
Wij komen liever niet uit, wij nemen liever géén deel,
| |
| |
dan in die vergelijkende strijd te verschijnen met mensen, die de last van hun missie niet gevoelen en daarnaar niet hebben gehandeld.
Het is reeds gezegd, de man uit de individuele sporten heeft het heel wat moeilijker dan de man uit de groepssport. De stand der verrichtingen in de individuele sporten is van die aard geworden, dat de beoefenaar, die in deze sporten wil excelleren, die zich in enige individuele sport internationaal wil laten ‘gelden’, van begin af aan, van zijn vorming af, de ernst in zich moet ronddragen, waarvan ik hierboven gewaagde. Hij aanvaardt daarmede als sportman een moeilijk leven, een leven, hetwelk ondanks alle ontzeggingen en de grootste toewijding zelfs bij grote aanleg, aan honderden, ja aan duizenden diepe decepties brengt, om slechts een enkeling de vreugde van het welslagen te schenken.
Een vreugde, welke onmiddellijk weer de angst voor spoedige onttroning baart.
Doch men wete dit, dat de teleurgestelden, stuk voor stuk, toch grote physieke en morele winst hebben behaald. De energie, door hen ontwikkeld, is niet voor niets betracht.
Vrijwillige ideële opoffering en toewijding zijn sierplanten, welke in de mens lang blijven nabloeien. Geteeld op de bodem van de sport planten zij zich zelven over naar het terrein, waar de algemene waarde en de persoonlijke betekenis van de mens tot wasdom komen. De extra grote waarde van zodanige serieuze sportbeoefening is dan ook, dat haar ‘morele buit’ zich later
| |
| |
in het dagelijkse en maatschappelijke leven blìjft weerspiegelen. De onstoffelijke cultuur, de innerlijke winst, in de karaktervormende, vaak zo harde en moeilijke trainingsjaren verworven, is een winst voor het ganse leven. Een blijvend, onvervreemdbaar bezit.
|
|