'De Frans-Belgische letterkunde en het Vlaams bewustzijn. Het symbolisch tekort'
(1990)–Christian Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
De Frans-Belgische letterkunde en het Vlaams bewustzijn. Het symbolisch tekortBelgië heeft sedert 1830 te kampen gehad met het probleem de staat ook als natie te (doen) erkennen. Die erkenning was allereerst nodig in de ogen van de eigen burgers: die moesten het gevoel krijgen dat ze tot één en dezelfde collectiviteit behoorden en dus ook de daarbij horende eenheids- en identiteitssymboliek kunnen aanvaarden. Maar ook naar buiten toe was dit een eis van de eerste orde, aangezien België zijn erkenning als onafhankelijke en vooral leefbare staat nog moest afdwingen. België werd in 1830 vrijwel onmiddellijk geconfronteerd met een algemeen verspreid Europees scepticisme ten aanzien van zijn overlevingskansen. De politici waren zich hier goed van bewust en maakten zich hierover terecht veel zorgen. Historicus Jean Stengers citeert ter illustratie hiervan de toespraak van kamerlid Sebastiani, die, kort na de omwenteling van 1830, in dit opzicht de Belgen met de Hollanders vergeleek. De Hollanders, zo stelde het kamerlid, ‘sont un peuple ancien, peuple indépendant, dont le nom, depuis des siècles, est inscrit glorieusement dans les fastes de l'histoire’. Belgen zijn dat niet: Il n'y a jamais eu de peuple belge indépendant. La Belgique a toujours fait partie de quelque Empire plus puissant. Pour la première fois, les Belges apparaissent au monde avec la prétention d'être un peuple à part, indépendant, ne relevant que de luimême.Ga naar eind1 Vergeleken met de Grieken, die tussen 1821 en 1829 een verbeten onafhankelijkheidsstrijd hadden gevoerd, maar waarvan de legitimiteit als volk en natie aan geen enkele twijfel onderhevig was in de ogen van de Europese grootmachten, was het aanzien van de jonge Belgische staat op zijn zachtst uitgedrukt zeer gering. Hij was niet slechts gehouden tot een strikte neutraliteit, maar, na enkele roemloze veldtochten - waarbij buitenlandse hulp moest worden ingeroepen - werd hij in 1839 zelfs definitief beroofd van een belangrijk gedeelte van zijn territorium. De getuigenissen in dat verband zijn talrijk. Wij beperken ons hier tot enkele veelzeggende uitspraken, zoals die van Guizot, die in 1838 | |
[pagina 157]
| |
schreef wat iedereen toen in Frankrijk over België dacht: ‘Les Belges! on appelle ça un peuple! c'est à dire qu'ils jouent au peuple’.Ga naar eind2 Michelet, in zijn Histoire de la Révolution française (1847) stelde: ‘il n'y a jamais eu de Belgique, il n'y en aura jamais’.Ga naar eind3 De misprijzende uitspraken van Baudelaire over België moeten dan ook gelezen worden als een voortzetting van dit thema: Il n'y a pas de peuple beige proprement dit. (...) Homonculité de la Belgique. Cet homonculus, résultat d'une opération alchimique de la diplomatie, se croit un homme. La fatuité des infiniments petits.Ga naar eind4 In 1866 was Bismarck nog de mening toegedaan dat ‘België op lange termijn geen leefbare staat is’.Ga naar eind5 In deze context is het dan ook normaal te noemen dat de Belgische letterkunde (zowel de Nederlandstalige als de Franstalige) in haar beginperiode uitsluitend nationaal geïnspireerd was. De opmerkingen die Vassilis Lambropoulos in een recent boek maakt over de Griekse literatuur en het nationaliteitsprobleem zijn dan ook zonder meer toepasselijk op de Belgische situatie: de hele letterkunde is niet slechts nationaal, maar er kan zelfs niets anders bestaan dan nationale literatuur.Ga naar eind6 Een letterkundig werk dat geen betrekking heeft op het vaderland is zonder meer ondenkbaar en irrelevant. In een fase waarin het natiebesef centraal staat, wordt elk kunstwerk, om Vassilis Lambropoulos te citeren, beschouwd ‘as a transparent sign (...) whose signifier is the form of the work, its artistry, and whose signified’ iets als de nationale ‘ziel’ is.Ga naar eind7 Deze opvatting kreeg in de loop van de negentiende eeuw een nieuwe wettiging dank zij de positivistische kijk op het artistieke gebeuren. Zo stelde Hippolyte Taine, in zijn ‘Inleiding’ tot de Histoire de la littérature anglaise (1863), dat het door de voorstelling is van de ‘façon d'être de toute une nation et de tout un siècle qu'un écrivain rallie autour de lui les sympathies de tout un siècle et de toute une nation’.Ga naar eind8 Van begin af aan hebben alle Belgische schrijvers, zonder uitzondering, hun pen in dienst gesteld van het moeizame legitimatieproces van de Belgische natie en ervoor geijverd in de behoefte aan nationale symbolen te voorzien. Tijdens deze eerste periode, die samenviel met de Romantiek (1830-1850), mag men trouwens in de volle zin van het woord spreken van een ‘Belgische’ literatuur die in de twee landstalen werd bedreven, daar zij in beide gevallen dezelfde doelstellingen had: ‘N'ayons qu'un coeur pour aimer la patrie/ Et deux lyres pour la chanter’, zo luidde de vaak geciteerde poëtische slogan van Bergenaar Antoine Clesse, | |
[pagina 158]
| |
die in verzen achtereenvolgens Godefroid de Bouillon (1839) én Rubens (1840) bezong. Ik sluit me daarom ook graag aan bij de huidige strekking in de Belgische literaire historiografie om voortaan, voor deze periode althans, de twee Belgische literaturen niet verder als afzonderlijke entiteiten te beschouwen.Ga naar eind9 De talrijke wisselwerkingen, de gemeenschappelijke standpunten (vooral wat betreft het nationaliteitsbesef) en belangen kunnen niet langer over het hoofd worden gezien. Er kan hier dan ook best worden gesproken van een Belgisch literair ‘systeem’ waarin de twee literaturen parallelle en dikwijls ook complementaire functies vervullen. | |
Twee snelhedenWel moet er rekening mee worden gehouden dat we binnen het Belgische systeem in die periode reeds met ‘twee snelheden’ te maken hebben, om een recente (economische en politieke) formule toe te passen op de literatuur. Anders dan wellicht kon verwacht worden, hoopten de handicaps zich inderdaad voor de Franse letterkunde in België op, in tegenstelling tot de Nederlandse, die gedreven werd door de dynamiek van de Vlaamse Beweging waarmee zij zich gaandeweg ook geheel identificeerde. Een andere stuwkracht dan het dekken van het ‘symbolisch tekort’ viel vooralsnog niet te bespeuren bij de Franstalige schrijvers. Zij waren bovendien uitsluitend aangewezen op een lezerspubliek dat letterlijk overspoeld werd door de ‘contrefaçon’, dat wil zeggen de vrije nadruk, zonder copyright en auteursrechten, van de meest succesrijke werken uit het buitenland, en voornamelijk van de Franse ‘best-sellers’.Ga naar eind10 Alle officiële aanmoediging ten spijt slaagde de Frans-Belgische letterkunde er dan ook nauwelijks in haar talrijke historische romans en drama's aan de man te brengen (daar waar Conscience met De Leeuw van Vlaenderen reeds in 1838 doorbrak). Zelfs een onbetwistbaar meesterwerk als de Légende d'Ulenspiegel van Charles de Coster stuitte nog in 1867 op onverschiligheid. Het ogenschijnlijke voordeel als medium over een taal met een onbetwistbaar cultureel prestige en een ruime verspreiding te beschikken, bleek voor de Belgische schrijvers uiteindelijk veeleer een zware handicap te zijn bij het zoeken naar een eigen identiteit. Om te beginnen stelden ze zich bloot aan het verwijt van epigonisme - waaraan ze trachtten te ontsnappen door vrij snel de Franse ‘modellen’ te verwerpen en zich te keren naar andere, meestal Duitse, voorbeelden. | |
[pagina 159]
| |
Maar het grootste gevaar school vooral in het niet aflatende culturele ‘annexionisme’ dat door Parijs ijverig bedreven werd en geïnspireerd was door het centralisme en de specifieke taalideologie van het Franse literaire systeem. Dit ondervond bijvoorbeeld de jonge Belgische dichter Franz Stevens (1831-1858)Ga naar eind11, wiens dichtbundel Poésies nationales de eer te beurt viel in 1856 te Brussel te verschijnen met een voorwoord van Victor Hugo. De beroemde balling gaf zijn vlijtige jonge navolger wel een bijzonder lovend ‘satisfecit’, maar kon toch niet nalaten de Brusselse dichter, die zijn bundel gewijd had aan de ‘gloires nationales’ en in al zijn stukken ‘l'orgeuil de la patrie’ dik in de verf had gezet, met volgende zinnen te bedenken: Vous n'êtes pas un poëte belge, monsieur, j'en suis fâché; mais vous êtes un poëte français. Prenez-en votre parti. Vous avez la grâce, l'éclat, la vie, la création dans le détail, la propriété d'expression, l'aisance, la liberté de tours et de mouvements, la fierté d'allure de l'écrivain français, maître de sa langue comme il est maître de son esprit. Voulez-vous que je vous fasse une confidence? La réunion de la Belgique à la France se fait par les écrivains et les poëtes; je vous en félicite, poëtes, je vous en félicite écrivains, et je t'en glorifie, Belgique.Ga naar eind12 Verklaring die de Belgische dichter duidelijk in verlegenheid bracht, zodat hij zich genoopt zag ze in een voetnoot te rectificeren: ‘L'illustre proscrit n'entend parier que d'une réunion purement intellectuelle: l'auteur repousse énergiquement, du reste, l'idée de toute autre assimilition’. Dit voorval is kenschetsend voor de uiterst delicate situatie waarin de Franstalige schrijver verkeerde: in het beste geval mocht hij rekenen op de erkenning van de gezaghebbende Parijse literaire kringen, maar meteen impliceerde dat het gevaar van assimilatie met de ‘grote’ Franse literatuur. En dat was dan weer onverenigbaar met de doelstellingen van een literatuur die er eerst en vooral op gericht was om een eigen aangezicht te verwerven en de Belgische ‘identiteit’ te vertolken. Men zou zeker nog andere redenen kunnen aanhalen om de stagnatie van de Frans-Belgische letterkunde tussen 1830 en 1880 te verklaren (op het vlak van de uitgevers, de verspreiding, de verwachtingspatronen van de Franstalige burgerij, het uitblijven van een onbetwistbaar talent, enzovoorts), maar ik zou me hier willen beperken tot die welke te maken hebben met wat ik in het begin het ‘symbolisch tekort’ heb genoemd en dat mijns inziens op een bijzondere wijze zijn stempel | |
[pagina 160]
| |
heeft gedrukt op de literaire evolutie in België. Laten we het voorbeeld nemen van de zojuist aangehaalde dichtbundel van Franz Stevens: de sympathie van Hugo werd wellicht meer opgewekt door de gevoelens van ontreddering en ballingschap die de dichter uitdrukte dan door de intrinsieke esthetische kwaliteiten van het bundeltje. Men treft er een aantal thema's aan die kenmerkend zijn voor vele Franstalige Belgische werken uit diezelfde periode. Zo valt zeker de klacht van de dichter op over het uitblijven in de letteren van een genie, van een ‘lichtbaken’, kortom van een schrijver die de nationale aspiraties zou belichamen: in zijn land, klaagde Stevens, ‘la lyre est muette/ Et la Belgique en pleurs cherche en vain un poëte’.Ga naar eind13 Dat terwijl Engeland kon bogen op een Byron, Duitsland op Goethe en Frankrijk op Hugo en Lamartine. Die klacht heeft overigens alles te maken met de mythe van de ‘titaan’, van de ‘magiër’ of van de ‘messias’, waarmee de romantici en niet het minst Victor Hugo het beeld van het dichterschap hadden verrijkt.Ga naar eind14 Volgens hen wordt de figuur van de dichter-magiër vooral gekenmerkt door eenzaamheid en kwelling; Victor Hugo meende zelfs dat het artistieke genie, als ware belichaming van waarheid en vrijheid, recht heeft op vervolging en kwelling.Ga naar eind15 Dit martelaarschap van de echte grote dichters onderkende Stevens in de ballingschap van Hugo en in de ongenade en de vergetelheid die Lamartine te beurt gevallen waren na 1848.Ga naar eind16 Nu waren het precies deze kenmerken die ontbraken bij de kunstenaars die België, naar Stevens' smaak, al te vlug geneigd was te lauweren. De snelle roem van een Henri Leys, schilder van grote historische fresco's die het rijke Vlaamse verleden evoceren, stemde Stevens sceptisch: De tant d'honneurs pourtant ma Muse est inquiète;
Pour être sans retour ce triomphe est si beau!
Le laurier immortel des peintres et du poëte
N'est vénéré de tous qu'au pied de leur tombeau.Ga naar eind17
Ook de aan België opgelegde neutraliteit werd als een zware last ervaren: België moest zich afzijdig houden in de internationale conflicten, terwijl zijn onderdanen stonden te trappelen van ongeduld om zich op de slagvelden te onderscheiden. Hiervan getuigden de Belgische soldaten die deserteerden om aan de Krimoorlog deel te kunnen nemen. Stevens pleitte dan ook vurig voor begrip en kwijtschelding van hun straffen en voer heftig uit tegen het neutraliteitsprincipe: Par quelle abjection avons-nous mérité
Le pacte humiliant de la neutralité,
| |
[pagina 161]
| |
Qui nous tient, l'arme au bras, cloués à nos frontières,
Pacifiques témoins des luttes de nos frères?Ga naar eind18
Deze verplichte afzijdigheid werd ook uitentreuren aangeklaagd door dichters-soldaten zoals Eugène Gaussois en Auguste Daufresne de la Chevalerie, die ervan droomden de Belgische strijdvaardigheid te demonstreren ‘sous le feu de boulets dévorants’.Ga naar eind19 Zij betekende nog een extra verzwaring van het symbolisch ‘passief’ van de Belgische natie, niet alleen in de ogen van het buitenland, maar ook in die van het eigen volk. Het merkwaardige daarbij is dat de geschiedenis de schrijvers gelijk zou geven: België zou zijn internationale legitimatie immers eerst weten af te dwingen tijdens en na afloop van de Eerste Wereldoorlog, politiek via de binnen- en buitenlandse erkenning van de moed en de krijgshaftigheid van een Koning-soldaat (Albert I) en, symbolisch en literairinstitutioneel, door het opstaan van een ‘nationale bard’. Inderdaad, Emile Verhaeren zou het aan flarden gescheurde, maar uiteindelijk glorieuze België verheerlijken vanuit ‘un lambeau de patrie’Ga naar eind20, met name het overgebleven stukje territorium van het door het offer ‘heilig’ geworden vaderland waarop het Belgische leger zich had ingegraven. | |
‘Trouver une langue’ (A. Rimbaud)Ga naar eind21Ik verwees reeds naar de specifieke problemen van de Frans-schrijvende Belgen op het niveau van de taal. Men moet goed beseffen dat hun situatie volstrekt verschilde van die van de Nederlandstalige auteurs die, naast het vertolken van de Belgische identiteit, ook nog twee andere dringende taken te vervullen hadden. De eerste was de ‘literaire alfabetisatie’ van de Vlaamse lezer (‘het volk leren lezen’); de tweede bestond in de uniformisering van de Vlaamse dialectische diaspora en de uitbouw van een eenheidscultuurtaal in de edelste zin van het woord (‘de taal is gans het volk’). Zonder twijfel waren ook in het romaanse gedeelte van België de dialecten nog zeer levendig in de negentiende eeuw. Bovendien bezat het Belgische Frans zijn eigen particuliere kleuring: de notie ‘belgicisme’ bestaat sedert 1811Ga naar eind22, evenals trouwens het onvermijdelijke nevenverschijnsel ervan, de niet aflatende Frans-Belgische drang naar taalpurisme. Maar wegens zijn onloochenbaar prestige als literaire en cultuurtaal drong het standaard-Frans zich als het ware op als werkinstrument (schrijftaal) en als norm, te meer daar de auteurs zich bijna uitsluitend richtten tot een verfranste bourgeoisie | |
[pagina 162]
| |
die haar taal ook als enige bestuurs- en rechterlijke taal in heel België wilde opleggen. Toch was het schrijven in de ‘taal van Parijs’ reeds kort na 1830 niet voor iedereen even vanzelfsprekend. Het gaat hier mijns inziens zelfs om meer dan om een randverschijnsel, want we hebben in feite te maken met een constante in de Frans-Belgische literatuur. Sommige schrijvers - weliswaar een minderheid - pleitten inderdaad voor een taalgebruik dat zijn afkomst complexloos zou tonen, met andere woorden voor opname en verwerking van de Belgische ‘particularismen’ in de standaardtaal. De argumenten die hiervoor aangevoerd werden zijn steeds dezelfde: een eigenheid affirmeren, zichzelf zijn (‘être soi’) door het beklemtonen van het verschil en een literatuur uitbouwen die zich niet alleen door haar thema's, maar ook door haar vorm duidelijk van de Franse zou onderscheidden. De Luikenaar François-Charles Grandgagnage (1797-1877) was zeker een van de eersten om deze stelling met humor en onmiskenbaar polemisch talent te verdedigen. In zijn Voyages et aventures de M. Alfred Nicolas au Royaume de Belgique (1835) bracht hij een parodie op de toenmalige Franse ‘romantiques frénétiques’, zoals Nodier, Janin en Sue, en dit in een taal die hij zelf het ‘gallo-waals’ noemde. In feite beperkte hij zich daarbij tot het integreren, in het standaard-Frans, van woorden, uitdrukkingen en sommige zinswendingen die voornamelijk ontleend waren aan het Waalse dialect van de Luikse regio. Hier was niet zozeer het resultaat, als wel de intentie belangrijk: een eigen literaire taal creëren, die Grandgagnage als volgt beschreef: le wallon est au français ce que la bière est au vin. C'est quelque chose d'épais et de solide qui prendra comme contraste, qui réussira comme de l'opposition dans ce siècle frivole où tout est volau-vent (...) C'est un bon gros parier que j'écris à mon aise, sans me gêner le moins du monde (...) Qui sait même si, par le temps qu'il fait, mon wallon ne plaira pas aux Français...?Ga naar eind23 De confraters van Grandgagnage waren niet zo gelukkig met dit eigenzinnige taalgebruik. Théodore Weustenraad - overigens Frans-Belgisch auteur van Maastrichtse afkomst - stelde in de Revue belge vast dat, zelfs indien de Belgische letterkunde zich moest verweren tegen de ‘verderfelijke’ invloeden uit Frankrijk, er niets kon worden veranderd aan het feit dat de Franse taal nu eenmaal gecentraliseerd was en vaststond; de Belgische schrijvers hadden zich hiervoor dus maar naar de Parijse norm te schikken, want ‘le français est la loi de Paris’.Ga naar eind24 Maar het idee te komen tot de creatie van een eigen taal | |
[pagina 163]
| |
zou de Frans-Belgische literatoren niet meer loslaten en in 1867 bracht De Costers La Légende d'Ulenspiegel hiervan de eerste overtuigende realisatie. Voor dit werk, dat halverwege tussen de roman en het episch gedicht te situeren is, had de schrijver als het ware een eigen taal uitgevonden, een pseudo-archaïsch ‘ideolect’Ga naar eind25, een ware mengeling van stijleffecten ook, waarin regionalismen, flandricismen en flarden van Vlaams tot een nieuwe vorm verwerkt waren. De Coster verruimde en verdiepte de werkwijze van Grandgagnage, maar nu om het ‘Vlaamse’ karakter van zijn oeuvre te benadrukken: ‘Le vieux langage français est le seul qui traduise bien le flamand’, schrijft hij.Ga naar eind26 Ole Wehner Rasmussen heeft aangetoond dat De Coster met zijn Légende vooral de positieve en beslissende rol van het Vlaamse aandeel in het Belgische erfgoed wilde benadrukken in de ogen van de Franssprekende Belgische burgerij waarvoor het boek in de eerste plaats bestemd was.Ga naar eind27 Hij heeft dat doel willen bereiken niet alleen door middel van de figuur van de Vlaamse Uilenspiegel, maar vooral door een taal die zonder schroom een aantal niet geringe afwijkingen van de Franse norm vertoont en zich aandient als een ‘contacttaal’ tussen twee culturen. | |
‘L'Esprit du Nord’In zijn betoog gaat Ole Wehner Rasmussen trouwens nog veel verder door te bewijzen dat een van de bedoelingen van De Coster in de Légende d'Ulenspiegel geweest zou zijn zijn publiek enige noties Vlaams bij te brengen.Ga naar eind28 Dit doel paste overigens perfect binnen de actie die sedert 1830 ten gunste van het Vlaams werd gevoerd, niet alleen door de Nederlandstalige auteurs, maar ook door talrijke Franstalige collega's die, zoals De Coster, in de ‘Vlaamse ziel’ en de Vlaamse taal ‘la source vive de notre nationalité, l'antique élément germanique’ zagen en dus een onmisbaar schild tegen ‘l'envahissement des tendances françaises’Ga naar eind29 in België. Dit citaat, ontleend aan een artikel van De Coster in het satirische weekblad l'Uylenspiegel uit 1861, moet gezien worden in de toenmalige historische context waarin het gevaar van annexatie van België door Frankrijk - met de stilzwijgende instemming van een aantal Europese landen - zeker niet uit de lucht was gegrepen.Ga naar eind30 De Belgische identiteit duidelijk affirmeren en het ‘symbolisch tekort’ dekken was een nog even dringende opdracht in 1860 als in 1830. De Coster vertolkte dus in feite een standpunt dat reeds dikwijls door zijn voorgangers was verkondigd: aan de behoefte van de Frans-Belgische letterkunde | |
[pagina 164]
| |
aan een nationale symboliek zou maar kunnen voldaan worden door te putten uit het germaans mythisch erfgoed en dat was in België alleen nog terug te vinden in de Vlaamse culturele traditie. Dit is trouwens wat Joseph-Ernest Buschmann (1814-1853) reeds in 1839 gesteld had in het befaamde voorwoord van zijn eerste dichtbundel, Rameaux. Deze in Antwerpen gevestigde Luxemburger, dichter en boekdrukker - uitgever van Conscience - ging ervan uit dat de Latijnse culturen te erg ‘verbasterd’ waren om nog als referentiepunt te kunnen dienen. De Grieks-Latijnse traditie werd door hem zonder omwegen verantwoordelijk gesteld voor de ‘mal du siècle’ en vooral voor de geest van decadentie die de Franse letterkunde in Buschmanns ogen kenmerkte. Daartegenover stond dat in de noordelijke gebieden van het westelijk halfrond ‘le sol n'est pas jonché de ruines, la philosophie n'a point déraciné les croyances’. Voor de jonge Belgische schrijvers was er volgens Buschmann dan ook geen aarzeling mogelijk: alle heil moest in de noordelijke culturen worden gezocht. Hij vertolkte hier een standpunt dat reeds in 1834 door een van de politieke grondleggers van België verdedigd werd met betrekking tot de noodzakelijke intellectuele neutraliteit en het wantrouwen dat kunstenaars dienden te koesteren ten opzichte van de Franse invloeden.Ga naar eind31 Inderdaad, het is waarschijnlijk de woorden van Jean-Baptiste Nothomb indachtig, dat Buschmann nog voorzichtig sprak van ‘le génie du Septentrion’ en zonder veel onderscheid ‘l'enthousiaste et pensive Allemagne’, ‘l'Angleterre avec son esprit critique et positif’, ‘l'Ecosse, l'Irlande, le Danemark avec l'originalité de leurs chansons populaires, la Russie que s'éveille; la Norwège (...); l'Islande avec son Edda’ als mogelijke modellen citeerde. Maar Buschmann werd plots veel preciezer wanneer hij het opnam voor de erkenning van de Vlaamse taal en literatuur in België. We moeten ervoor ijveren, schreef hij, dat in België twee literaturen naast elkaar kunnen bestaan die uiteindelijk moeten uitmonden in ‘une littérature unitaire dans son esprit et ses tendances, quoique s'exprimant en deux idiômes différents’.Ga naar eind32 Buschmann voorzag toen reeds de zware handicap waarmee de Franse letteren in België zouden hebben af te rekenen en hij merkte met veel luciditeit op, dat de schrijvers die er de voorkeur aan gaven zich in het Nederlands uit te drukken ‘rencontreront bien moins de difficulté que les autres à donner une physionomie originale à leurs livres’.Ga naar eind33 Zo werd Buschmann de geestelijke vader van een lange reeks Frans-Belgische literatoren wier werk de blijvende fascinatie van de ‘esprit | |
[pagina 165]
| |
du Nord’ verraadt en meer bepaald van het Vlaams symbolisch potentieel. Minder bekend is dat onder hen ook een aantal authentieke verdedigers en zelfs onvoorwaardelijke proselieten te vinden zijn die hun (Franse) pen in dienst stelden van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd in de breedste zin van het woord. Een van de vurigste pleitbezorgers in de tweede helft van de negentiende eeuw was ongetwijfeld de Brusselaar Adolphe Van Soust de Borkenfeldt (1824-1877)Ga naar eind34, directeur van de dienst Schone Kunsten van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hij was de vriend en beschermer van Antoine Wiertz aan wie hij in 1849 een epistel in verzen wijdde, waarin hij de Waalse schilder vergeleek met Rubens om hem, zoals Vieuxtemps in de muziek, tot symbool te verheffen van de Belgische artistieke ‘revival’ na 1830.Ga naar eind35 Onder het pseudoniem Paul Janne publiceerde hij in 1875 La Rénovation flamande, een lang gedicht ter verheerlijking van de Vlaamse bewustwording en opgedragen aan dichter Emmanuel Hiel. De geringe esthetische waarde van het stuk doet geen afbreuk aan het belang ervan als getuigenis van de grote aantrekkingskracht die de identiteitssymboliek van de Vlaamse Beweging uitoefende op een Franstalig schrijver: zonder aarzelen stelde die dat ‘la formation de (la) littérature belge est subordonnée au complet développement de l'esprit flamand qui doit élargir le moule où le génie wallon s'est emprisonné’.Ga naar eind36 Het is duidelijk dat in de ogen van Paul Janne de Vlaamse Beweging en de Vlaame literatuur over het mythische en symbolische potentieel beschikten waarvan Franz Stevens de afwezigheid betreurde in de Frans-Belgische letteren. Terugblikkend op de weg die reeds afgelegd was door de Nederlandstalige schrijvers, stelde Janne vast dat zij de grote Vlaamse traditie van verzet tegen de verdrukking voortzetten en dat ze door hun moedige strijd tegen minachting en onbegrip thuishoorden in de zuiver romantische traditie van de kunstenaar-martelaar, die zijn oeuvre baart ‘au sein de la souffrance’.Ga naar eind37 De dichter situeerde de strijd van schrijvers als Willems, Ledeganck, Conscience, Van Duyse en Van Rijswijck dan ook consequent in het perspectief van de hele Vlaamse geschiedenis en van de talrijke beproevingen die het Vlaamse volk in de loop van zijn bestaan had doorstaan: Cette histoire est aussi l'histoire de la Flandre.
Contre combien de maux elle eut à se défendre!
Aussi loin que du temps l'on remonte le cours,
Ce ne sont que combats et souffrances toujours.Ga naar eind38
Aldus ontsnapte de Vlaamse Beweging als vanzelf aan de zo beduchte | |
[pagina 166]
| |
‘neutraliteit’ door zich hardnekkig te verzetten tegen de binnenlandse verdrukker en te strijden voor de wederopstanding van een volk ‘qui prétend avec son propre verbe / Exister dans l'état et dans la nation’.Ga naar eind39 De Vlaamse schrijvers hadden, alvast op het symbolische vlak, een overtuigende overwinning behaald die de dichter ertoe aanzette zijn Franstalige lezer als volgt toe te spreken: Sceptique! ouvre l'oeil et regarde:
Le juge est vaincu par le barde!
La loi comprend enfin la langue des aïeux!Ga naar eind40
Het is overigens de taal die de centrale symbooldrager bleek te zijn. Wat in 1830 nog een onbereikbaar ideaal leek - een taal die ‘gans het volk’ zou zijn - bleek in 1875 niet eens meer zo veraf, in de mate dat een volk zich voortaan door zijn taal ging profileren als een afzonderlijke entiteit binnen de Belgische natie. Maar de dichter gewaagde niet van de staatkundige implicaties van dit nieuwe feit; hij toonde zich vooral gevoelig voor de mythische dimensie en het symbolische vermogen van een taal die zich weet op te werpen als een wal die sterker is dan een leger, van een taal die, ‘par trois mots fatals’ (het beruchte ‘schild en vriend’ van de Brugse Metten in 1302) - woorden die onuitspreekbaar bleken te zijn door een andere mond dan die waaruit de moedertaal weerklinkt -, de eigenheid van een volk en tegelijk het onderscheid met andere volkeren weet uit te drukken: Mais la langue, ô bonheur! telle qu'une cuirasse
D'où rebondit le coup porté par l'ennemi,
Est l'armure qui garde un peuple, quoi qu'on fasse,
Inviolable et fort dans son coeur affermi.Ga naar eind41
Enkele jaren eerder had ook een jong debutant, de latere naturalist Camille Lemonnier, in een vinnig pamflet, waaraan hij de veelzeggende titel Nos Flamands had meegegeven, vastgesteld dat de Frans-Belgische schrijvers er nog niet in geslaagd waren zich ‘un idiome vivificateur’Ga naar eind42 eigen te maken, met andere woorden een taal en een stijl die ‘le caractère de la nation qui le parle’ eindelijk volwaardig zouden vertolken.Ga naar eind43 In brieven die hij sarcastisch richtte tot de ‘grootste Belgische schrijver’ - op dat moment uiteraard nog onbestaand in de Franstalige literatuur -, merkte de jonge Lemonnier smalend op dat de taal van de ‘gevestigde’ auteurs geen enkele persoonlijkheid bezat en dat zij niets anders hadden weten voort te brengen dan ‘la meilleure bonne petite bête de langue qui se puisse rencontrer’. Hij bedoelde daarmee een taal die slechts ‘ordre et modération’ nastreefde, die ‘sobre et frugale’ was en ‘qui | |
[pagina 167]
| |
ne pleure jamais ni trop ne rit’,Ga naar eind44 kortom een taal die de trouwe afspiegeling was van een totaal gebrek aan identiteit, maar indirect ook de frustraties verried die men overgehouden had aan het Franse taal- en culturele annexionisme. ‘Vous n'êtes plus les Flamands des Flandres: vous êtes les Français de Belgique’Ga naar eind45 fulmineerde de jonge polemist, die de oorsprong van alle leed zag in ‘la décadence de l'esprit flamand’. Deze Vlaamse ziel was duidelijk ook voor Lemonnier de ware hoedster van de nationale identiteit en, vandaar, de enig mogelijke inspiratiebron voor een waarachtig nationale literatuur, die zich zou moeten uitdrukken met ‘une verve ardente et virile, des accents convaincus et rudes même, comme il sied à une race héroïque’.Ga naar eind46
Het ‘reveil’ van de Frans-Belgische letterkunde in het begin der jaren tachtig, kondigde zich eerst aan in de Brusselse en Leuvense studententijdschriften. Opmerkelijk is dat een van de wegbereiders ervan, Iwan Gilkin, pleitte voor de oprichting van een dichterlijke ‘Vlaamse school’, ‘digne de sa soeur aînée, fille des peintres’. Deze veel geciteerde uitspraak moet natuurlijk worden gezien tegen de achtergrond van alles wat voorafgaat; evenzo Gilkins pleidooi voor het aanwenden van een eigen typisch Belgische - en vooral Vlaamse - thematiek en voor het dringend creëren van een eigen taal: Pourvu qu'elle (de taal) ait une saine odeur de terroir, il lui est permis d'être sauvage, échevelée, voire assassinée à l'égard de la syntaxe; qu'elle se torde dans des orgies de solécismes, qu'elle se débauche avec les plus vulgaires expressions de province, qu'importe, si elle est énergique, vivante, si elle saute à la gorge de la réalité et la jette d'un bloc sur sa toile.Ga naar eind47 De jaren tachtig en negentig werden gekenmerkt door een stroomversnelling en de doorbraak van een ‘plejade’ begaafde dichters - bijna allen geboren op Vlaams grondgebied - die de Frans-Belgische letteren eindelijk de zo lang verwachte ‘Vlaamse’ werken zouden schenken, geschreven in een eigen literaire taal die bewust en soms zeer opvallend van het standaard-Frans afweek. Uit hun midden zouden weldra een ‘nationale bard’ (Verhaeren) én een Nobelprijswinnaar (Maeterlinck) opstaan die dan ook, tijdens de Eerste Wereldoorlog, ten aanzien van de hele wereld als belichaming en boegbeeld van de Belgische natie konden fungeren. Deze doorbraak na 1880 werd mede mogelijk gemaakt dank zij een belangrijke ontwikkeling in de Franse literaire taal in het algemeen die, precies in die jaren, onder invloed van de ‘écriture artiste’ van | |
[pagina 168]
| |
Flaubert, de gebroeders de Goncourt, Huysmans, de Franse decadenten en symbolisten, een ingrijpende vernieuwing onderging.Ga naar eind48 De zeer persoonlijke poëtische schriftuur van een Verhaeren, de ‘ideolecten’ van een Camille Lemonnier of van een Georges Eekhoud, het naïeve en vreemde gestamel van Maeterlincks personages, de ‘syntaxes mal au clair’ van Max Elskamp bleken perfect te passen in de pogingen tot ‘taalprovocatie’ van een generatie Franse schrijvers die geen vrede meer kon nemen met het traditionele linguïstische keurslijf en haar taalinstrument wenste te verrijken en te versoepelen. De Franstalige Vlamingen kenden dan ook vrij snel succes in Parijs, precies mede omdat hun Vlaamse thematiek werd vertolkt in een taal waarvan de afwijkende karakteristieken werden toegeschreven aan het Vlaamse substraat. In dit opzicht kwam De Costers Légende d'Ulenspiegel in 1867 eigenlijk te vroeg: het Franse literaire systeem had op dat moment nog niet de mutatie ondergaan die de Belgische auteur op eigen houtje had doorgevoerd. Zijn motivatie was trouwens wel een andere geweest dan die van zijn Franse collega's: het smeden namelijk van een taal die haar herkomst niet verloochende en die de draagster kon zijn van de symboliek van een in het Frans geschreven Vlaams epos dat bovendien de Belgische identiteit moest helpen versterken.
Christian Berg
|
|