| |
XXXV.
Alle dagen leert Harm beter loopen. Nu is elke dag voor Wiecher een nieuwe vreugde. Als hij zijn werk op het erf heeft of in de schuur, komen kleine voetjes aandribbelen en een vriendelijk kinderkopje kijkt hem aan. Dan strijkt kleine Harm bij vader neer en terwijl hij zijn werk verricht, luistert Wiecher naar het heldere stemmetje, dat zich in zijn nabijheid in 't praten oefent. Nu en dan komt een van de vrouwen voorzichtig kijken en als zij het tweetal samen zien verdwijnen ze weer. Overal is Harm te vinden. Zijn kleine voeten brengen hem in alle hoekjes.
Wiecher, ‘de kinderpuut’, zooals Rieks hem vaak noemt, die zoo graag z'n buurkinderen meenam bij zijn werk, koestert zich dagelijks in het samenzijn met zijn kind. Straks als hij wat grooter is zal hij hem meenemen, als hij met den wagen naar het land gaat, zooals eens zijn groote broer Luut, kleine Wiecher meenam. Wat was dat altijd een vreugde als hij mee mocht. Als hij zijn kind bij zich heeft, komen de oude beelden weer te voorschijn en heel de lijdensgeschiedenis, die toen in zijn ouders huis is doorgemaakt, gaat aan Wiecher's geestesoog voorbij. Twee heeft hij er maar bewust gekend van die er heen gingen, Luut en Dina. Van de zorgen herinnert hij zich niet veel meer, maar de tochten met zijn
| |
| |
broer en Dina, die hem hielp aankleeden, weet hij nog goed. En nu zijn allen weg en die er bleef gespaard door den dood, werd geroepen door het leven. En toch, hoezeer hij de breuk betreurt, hij zou niet wenschen terug te keeren. Veel heeft hij verloren, misschien voor goed, maar wat hij heeft gewonnen, zou hij niet willen missen voor alles wat eens was. Het kind, dat vroolijk bij hem om speelt, lijkt hem het toppunt van zijn geluk. Hij is het stamelend mondje nimmer moe en het kleine handje, dat zich in zijn groote hand schuift, is hem zoo oneindig lief.
Harm, over het erf loopend, in zijn rokjes met een schortje voor, komt met kleine pasjes aangetrippeld. Hij houdt een bakje tegen zich aan, waarin grootmoeder eten voor de kippen heeft gedaan. Hij stapt recht op het open plekje achter de schuur toe. ‘Tuut,’ roept hij ‘tuut, tuut, tom.’ Dan kijkt hij het erf rond en als de kippen niet gauw genoeg komen, neemt hij een handje vol uit het bakje, dat hij op den grond zet. Nu komt er een kip kijken. Als Harm nu met beide handjes het graan begint te strooien, komen ze vlug te voorschijn. Ook de kloek met haar kuikens is van de partij en de kleine jongen ziet met belangstelling naar de kuikens. Hij gaat op zijn hurkjes zitten en neemt het bakje voor zich. De kippen komen al dichter bij en beginnen uit het bakje te pikken. Harm probeert er een te pakken. Als het mislukt, grijpt hij er met beide handen op en roept heel hard: ‘Tuut, tuut, tom dan.’ Als de kippen weg loopen, krabbelt Harm overeind en gaat ook weg.
Daar komt grootvader aan. Harm aanvaardt de hem toegestoken hand en gaat met grootvader naar de varkens. Zijn gezichtje, dat bij de weinig toeschietelijke kippen betrokken is, staat al weer zonnig. De varkens zijn ook mooi om te zien en als de kleine biggetjes buiten in het ‘loophok’ spelen, gaat hij er bij staan te kijken.
| |
| |
Wiecher rijdt juist met een kruiwagen het erf op. Harm keert zich om en als hij zijn vader ziet, laat hij de omheining van het ‘loophok’ los en loopt zoo hard hij kan naar hem toe. Wiecher zet de kruiwagen neer en als zijn kind bij hem is, neemt hij het op en tilt het hoog boven zijn hoofd. Harm slaat met armen en beenen en schatert van pleizier.
‘Pap, pap,’ roept hij, ‘op, op,’ en dan met een zucht ‘nog meer, nog,’ en hij steekt zijn armpjes omhoog.
Wiecher neemt hem opnieuw op en als hij hem nog eens hoog opheft, grijpt Harm zijn pet en zet die zelf op,
‘Nee, heur,’ meent grootvader, ‘die past je nog niet. Ankomm'n jaor, as ij de boks ankriegt, dan krieg ij ok 'n pet.’
‘Wil ij met?’ vraagt Wiecher aan Harm.
‘Met,’ zegt Harm, ‘met?’ vraagt hij dan met z'n vriendelijk stemmetje, ‘pap... met?’
Wiecher ziet hem met oneindig teederen blik aan en heel even vertrekt zijn mond. Hij glimlacht.
‘Kom maor 't is maor 'n klein endtien, wij zint er zoo weer.’
‘Wil ij hum met neem'n?’ vraagt Rieks.
‘Zult kunnen?’ vraagt Wiecher, ‘'t is vlak bij, hie kan op de kaor zitten. 'k Wol hum wal geern met hebb'n.’
‘Waorum niet? Maor gerust,’ meent grootvader. ‘Ik zal 't wal in hoes zekgen, dat ij hum met hebt.’
Wiecher neemt z'n kind op en zet hem in den kruiwagen. Harm vindt het heerlijk en lacht van pret.
‘Mooi stil zitten, heur!’
‘Jao,’ zegt de kleine jongen en kijkt zijn vader aan en dan zegt hij met een oolijk snuitje: ‘Sst... sst,’ en steekt z'n vingertje wijs omhoog. Dan wuift hij ‘dag’.
't Is de eerste keer, dat Wiecher hem meeneemt
| |
| |
en voor beiden beteekent het een ongekend genieten. Het kind lacht en juicht en zijn vader geniet van de vreugde van zijn kind.
Langzaam schuift hij den kruiwagen voort en Harm begint luidkeels te zingen een lied zonder melodie of woorden. Hoe lieflijk klinkt het in Wiecher's ooren, deze klanken zonder woord of zin. Hij lacht er om en een weemoedige trek glijdt over zijn gezicht. Hoe rijk hij zich ook voelt in het bezit van vrouw en kind, toch mist hij soms wat. Een onbestemd gevoel van vage vrees besluipt hem en hij voelt zich moe en slap.
Ook nu, terwijl de vreugde om het bezit van het kind hem doet glimlachen, is het of een kille hand over hem heen strijkt en hij huivert even. Een enkel oogenblik slechts en het is voorbij, maar de herinnering doet hem onaangenaam aan. Hij is op den hoek van het steegje gekomen.
Hier zet hij den kruiwagen even neer en laat zijn blik over het landschap dwalen. Alles ligt zoo vredig in den gouden zonneglans, zoo oneindig ver lijkt de streep tusschen lucht en aarde, daar aan den rand der bruine heide. Het zachte gonzen van allerlei insecten is het eenige, wat hij hoort.
Stil overziet hij het en een diepe zucht ontsnapt hem. Hij veegt met zijn hand over z'n gezicht en vindt zich zelf een dwaas.
Kleine Harm is overeind gaan staan en maakt zich gereed om uit te stappen. ‘De reis is ten einde,’ denkt hij. Dan wil hij maar wat loopen, als vader niet weer gaat rijden. ‘Da... da,’ roept hij, ‘vot, a dag.’
‘Jao, ij hebt geliek, vot, niet staon bliev'n. Kwan, gao maor weer mooi zitten. Wij gaot nog wieder.’
Harm lacht tegen hem en Wiecher bukt zich naar het kind. Hij neemt het in zijn armen en kust het. Harm slaat zijn armpjes om vader's hals en drukt
| |
| |
zijn lipjes op Wiecher's wang. Dan strijkt hij met z'n handjes over Wiecher's gezicht en zegt met een lachend gezichtje: ‘Aaie... aaie pap, pap ok aaie.’
Wiecher kust hem nog eens en zet hem dan weer neer. Daarna vervolgt hij zijn weg. Z'n sombere bui is voorbij en de wereld is weer mooi voor Wiecher. Even ziet hij in de richting van het ouderlijk huis, als hij langs den hof gaat. Och, als Harm grooter wordt, zal dat ook nog wel weer terecht komen. Zijn vader kan toch niet altijd van verre blijven, eens zal hij wel tot andere gedachten komen. Harm is weer gaan zingen en Wiecher schuift langzaam den kruiwagen voort, achter den hof van zijn ouderlijk huis om.
Als Wiecher den hoek is om gegaan, komt Harm Luten achter den oven weg. Hij loopt behoedzaam tot aan het walletje van den hof en ziet zijn zoon na. De zon is fel en Harm legt zijn hand boven de oogen om er geen last van te hebben. Hij blijft stil staan en tuurt maar steeds langs den weg als de kruiwagen al lang verdwenen is. Moeizaam leunt hij met zijn ééne hand op een paaltje van het hek, dat daar staat. Het hek is stuk en de latten zijn verdwenen, maar hier en daar staat nog een paaltje. Eens werd dat hek gemaakt voor de kinderen, die niet op den weg mochten loopen. De kinderen zijn er niet meer en wat versleet van het hek, werd niet hersteld. Sommige paaltjes zijn afgebroken, andere er uit gehaald. Een paar zijn overgebleven en Harm kijkt er naar als hij zich wat omkeert. Een bittere trek glijdt over zijn verweerd gezicht. Dat is het overschot: twee paaltjes. Hij ziet van het één naar het andere. Het paaltje waar hij op steunt, staat nog rechtop, het andere is wat scheef gezakt.
‘Versleten en vergaon,’ zegt hij zachtjes, ‘ien is nog goed, aal 't aner is vòt... twee'j paolties, dat is aal, wat er van 't hek over is. Zoo is 't ok bij oes.
| |
| |
En hoes vol volk en twee'j zint er overbliev'n.’
Hij ziet nog eens naar de paaltjes en schudt het grijze hoofd. Zijn hand rust nog op het hout. Hij kijkt er naar en dan plotseling leunt hij er zwaarder op. Het paaltje kraakt, maar breekt niet. Grimmig ziet hij er naar. ‘Het stiet nog steil, maor stark is 't niet meer.’
Als hij terug loopt, legt hij zijn hand op het andere paaltje, het volgt op het eerste. Hij betast het voorzichtig. Het staat een beetje wankel. Hij trekt het wat recht en trapt het los gegane zand wat aan. Dan neemt hij een losse graszode en legt die er tegen. Het staat nu weer recht. Hij trapt de zode tegen het paaltje met zijn klomp en voelt naar het resultaat. Als hij bemerkt, dat het vrij stevig staat, keert hij zich haastig om en gaat achter den oven op het heuveltje zitten, waar Wiecher zoo vaak heeft gezeten.
Met een zucht valt hij er neer en z'n blik dwaalt over de weide en den weg. Daar mocht Wiecher zoo graag naar zien. Harm ziet er niets bijzonders aan, maar Fennechien zegt ook altijd, dat het mooi is. 't Zal wel zoo wezen, denkt hij. Nog eens kijkt hij er naar. Dan verzet hij zich een beetje, zoodat hij van den weg niet te zien is. Wiecher mocht eens terug komen en die mag hem niet zien. Hij kon wel denken, dat hij er met opzet is gaan zitten om het kind te zien. Nee, hoor! zoo is Harm Luten niet, daar kan Wiecher lang op wachten. Wat kan het hem schelen, hij heeft er mee afgedaan. Z'n kinderen zijn dood... Wiecher ook, ten minste, dat meent hij. Als Wiecher niet zoo koppig was geweest en naar hem had willen luisteren, dan... ja, dan was het wel mooi om een kleinkind te hebben. Dan zou hij, Harm Luten, er mee spelen en rijden en hij zou het lief hebben en er trotsch op zijn. Overal zou hij er mee heen gaan. Met paard en wagen naar zijn zuster Marchien op een Zondag, den heelen dag, hij en Fennechien. En naar z'n
| |
| |
moeder's familie in ‘'t Zweelerkaspel’ en als 't markt was, dan nam hij het mee en kocht er van alles voor... ‘van alles,’ zegt Harm hardop. Wat een levensvreugde zou het geven, zoo'n flink gezond kind. O, hoe zou hij het vertroetelen! Maar dan moest Wiecher bij hen inwonen en niet ergens anders. Dat was toch zooals behoort, Wiecher bij hem en Fennechien. En opeens keert hij tot de werkelijkheid terug. Waarom woont Wiecher niet bij hen? Al zijn wrevel en teleurstelling komt weer boven en onderdrukt het verlangen naar zijn zoon en het kind, dat hem een oogenblik beheerschte. Hij voelt zijn onmacht tegenover Wiecher's groote liefde voor de vrouw van zijn hart opnieuw en de muur van trots en wrevel omsluit elk ander gevoel in zijn gemoed. Hij kan de teleurstelling, hem door Wiecher bereid, niet vergeten. Zonder op of om te zien, staat hij op en gaat met stugge koppigheid in zijn houding naar huis.
‘'t Zal die jong er naor vergaon, um zoo tegen zien olden op te staon.’ En met die ‘olden’ meent Harm Luten zich zelf.
Onder 't loopen houdt hij zich voor, hoe hij beleedigd is door Wiecher, hoe Fennechien bijna ziek werd door de komst van Wiecher, toen zijn kind was geboren. Wat een moeit heeft hij, Harm Luten, niet gehad, om haar te beletten er heen te gaan. Fennechien achter Wiecher aanloopen! Dat mankeerde er nog maar aan en dan hij Fennechien achterna. Nee, dat doet hij niet, dat nooit, daarvoor is hij te zeer gekrenkt. Wiecher moet zich maar redden zonder hem. Hij redt zich best zonder Wiecher, heel best! Dat trouwt maar met de eerste de beste, zonder naar den wil van z'n ouders te vragen. En dan later verwacht hij, dat vader en moeder wel komen zullen! Zoo is hij er niet aan. Dit is een goede leer voor anderen. Als alle ouders zoo gedaan hadden, dan zou het menigeen niet overkomen. Maar dan
| |
| |
geven ze toe en is alles mooi. Maar hij, Harm Luten, zal wel eens een voorbeeld stellen, waar elk zich aan spiegelen kan. Ja, dat zal hij!
Zoo zich zelf van zijn goed recht overtuigend, loopt hij den hof door. Hij windt zich op, om toch vooral geen verontschuldiging voor zijn zoon te vinden. Als hij bij het huis komt, blijft hij staan en wacht een oogenblik om tot bedaren te komen. Fennechien kon eens vragen wat er was en dat is wel het laatste, wat hij wenscht.
Dan zou hij haar moeten inlichten, met haar er over spreken, of hij zou wat moeten bedenken, om haar gerust te stellen en dat wil hij niet. Hij wacht maar even, tot hij wat tot zich zelf is gekomen.
Dan gaat hij in huis. Eerst scharrelt hij wat in de schuur, hij kijkt in de stallen en de hokken, hangt eenig gereedschap terecht wat niet noodig is, neemt een paar emmers op en zet die weer neer, alles om maar niet de aanleiding te wezen tot een gesprek met zijn vrouw over Wiecher.
Eindelijk gaat hij naar de ‘keuken’. Fennechien is er niet en nu is Harm verdrietig, dat hij haar niet ziet. Een soort ergernis bekruipt hem, omdat hij zich zooveel moeite gaf om niets. Hij gaat op zijn plaats zitten en hij kijkt verdrietig voor zich uit. Het vuur is haast uit en er is geen koffie op tafel. Waar zou Fennechien toch zitten? 't Is geen manier van doen om er niet te wezen, nu hij haar verwacht. Zijn stemming wordt er niet beter op. Nu wou hij koffie drinken en er is geen koffie. Fennechien is er niet en Geertje ook niet. Niemand om z'n gemopper tegen te spreken, of te verdragen. Wat doet hij in huis, als er niemand is om mee te praten, en om hem koffie te geven? 't Water kookt niet eens en 't vuur gaat uit. Hoe kan iemand het vuur nu uit laten gaan, als 't koffietijd is; daarvoor kwam hij toch in huis.
Hij neemt zijn pijp en kijkt er in, driftig tast hij
| |
| |
naar de tabak, maar vindt die niet. Steeds stijgt z'n gramschap. Hij denkt er niet aan, dat er pas 's avonds boodschappen worden gedaan en dat van middag pas door hem gezegd is, dat er tabak moet zijn. Fennechien moest dat weten, Fennechien die haar plicht verzaakt door niet aanwezig te zijn, nu hij zooveel moeite deed om te zorgen, dat ze niets van z'n opwinding over Wiecher zou merken. Juist wil hij z'n pijp weer opbergen als hem te binnen schiet, dat er nog wel tabak in z'n zilveren doos zal zijn. Hij staat op en kijkt er naar. Gelukkig, die is nog half vol. Hij stopt zijn pijp en steekt ze aan. Even later rookt hij met groote halen en als zijn vrouw thuis komt, is de bui afgedreven.
|
|