Twee Rijnlandsche novellen
(1935)–Anton Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Recht over het stadje Caub, twee uurtjes van St. Goarshausen, ligt op een kale rots te midden van den vloed, met machtige torens, talrijke windwijzers, dreigende schietgaten en kanteelen, die zonderlinge burcht. De geschiedschrijvers zijn het niet eens over haren oorsprong en bestemming. Waarschijnlijk hebben de Pfalzgraven, door dit eigenaardig bolwerk, den tol willen verzekeren, welken, van in de oudste tijden, de schepen en houtvlotten aan de oeverheeren hebben betaald. Anderen beweren, dat de Pfalzstein opgericht werd, om kinderverwisseling te beletten, en nog heden toont men aan de vreemdelingen een hoekkamertje, waar de Pfalzgravinnen haar kraambed moesten houden. Eindelijk schijnt de door de golven omringde vesting tot staatsgevangenis gediend te hebben; want in een der diepe kerkers ligt nog het afgeknaagd geraamte van God weet welken booswicht, verrader, of martelaar. Tot in de vorige eeuw bevatte het slot eene kleine krijgsbezetting. Bij eenzamen nacht, in het stille duister, kreeg eens - zoo verhaalt de overlevering - de oude kommandant dier burcht eene openbaring, volgens welke de Rheingrafenstein wereldberoemdheid verwerven zou. Eene eeuw later viel die voorspelling uit. Het oude slot der Pfalzgraven werd door generaal Blücher aangeduid, om er den eersten overtocht te wagen naar den linkeroever van den Rijn, die toen nog door de Franschen was bezet. Op 31 December 1813, liet de kommandant van Caub de schippers en visschers in de gereformeerde kerk vereenigen. De predikant verkondigde hun, dat het Duitsche vaderland op hunne verkleefdheid rekende. Allen zwoe- | |
[pagina 68]
| |
ren trouw en gehoorzaamheid. Geen dier onbekende helden, die in zijnen plicht te kort bleef. Door hunne hulp werd een schipbrug getimmerd van Caub tot aan den Pfalzstein, die eene sterk bezetting kreeg. De visschersbootjes brachten de Duitsche voorwacht over - geen kreet werd gehoord, geen beweging ontwaard. Twee uren na middernacht op Nieuwjaar 1814, sprongen de eerste Duitsche soldaten op den nog Franschen oever, lieten hun vreeselijk ‘hoerra’ hooren, overvielen, versloegen de eenige troepen welke zich aanboden, en vereenigden weder met het vaderland dit gedeelte van den Duitschen bodem, dat sedert geen vijandelijke voet meer betreden heeft. Tot zoo ver de geschiedenis. Zij is zeker niet van belang ontbloot; maar nog verbleekt zij voor den dichterlijken volksgeest, als hij op zijne beurt de stichting van den Pfalzgrafenstein verhaalt. ‘Keizer Frederik regeerde. - Haat en tweedracht verdeelden het Duitsche vaderland. ‘'t Was in den tijd, dat Welf tegen Gibelijn te velde trok. ‘Toen werd er in Duitschland niet gesproken dan van de schoonheid der jonge Agnes, de eenige dochter van Graaf Koenraad, die in de gelederen der Gibelijnen, aan de zijde des Keizers streed. ‘Veel dappere ridders hadden zich bij de edele jonkvrouw aangeboden; doch allen werden afgewezen. Schoone Agnes bleef ongevoelig, onbewogen, en leefde eenzaam en teruggetrokken op het adellijk slot. ‘Op een avond, dat zij droomend zat te staren in de blauwe wateren van den stroom, werd de valbrug neergelaten, en een heilige pelgrim bood zich aan met diepgebogen hoofde, met bedelzak en staf. | |
[pagina 69]
| |
‘Hoe wonderlijk luidden zijne verhalen, hoe vurig spraken zijne blikken, hoe verleidend klonk zijne stem! ‘Schoone Agnes voelde haren boezem sneller jagen. Reeds was haar lot beslist, reeds had heur hart gesproken, toen het kapsel van den bedevaartganger viel, en Hendrik de Leeuw, het moedige opperhoofd der Welven, trad te voorschijn. ‘Agnes slaakte een kreet; maar Hendrik snelde toe, drukte de schoone jonkvrouw aan zijne breede borst, en zwoer op zijn zwaard, dat Agnes eens de zijne worden zou. ‘Graaf Koenraad werd spoedig van alles onderricht, maar hij ook zwoer bij God den Hooge, dat nooit een Welf de hand zou drukken der eenige dochter van den ouden Gibelijn. ‘Hij liet, te midden van den Rijn, op de gevaarlijkste klippen, het slot oprichten, dat er heden nog staat, en waar schoone Agnes onder goede bewaking opgesloten werd. ‘Doch Hendrik kende geene gevaren. Hij wierp zich in den schuimenden vloed, en drong, trots alle hinderpalen, bij zijne geliefde door. Weldra werd zij in 't geheim zijne echtvriendin, en aan Graaf Koenraad bleef niets anders over dan zijn zegen en vergiffenis te schenken aan het jeugdige paar.’ Zoo luidt de legende. Volgens haar is de Pfalzstein een gedenkteeken van wat liefde vermag, en ware trouw kan overwinnen. Feste Treu hat's einst verschlossen,
Drum hat's treu der Rhein umflossen,
zoo besluit de sage, welke Fräulein Louise ons voorlas, toen wij met het gezelschap uit den Adler een uitstapje | |
[pagina 70]
| |
naar den Pfalzgrafenstein maakten. Ons bootje moest dapper tegen de baren strijden - en eerst na lang roeien, landden wij aan de spitse rots. Er lag nog een ander schuitje aan de steenen vastgebonden, zoodat wij niet de eenige bezoekers van den Pfalzstein waren. ‘Waarschijnlijk vinden wij hier eene lange miss met slepende waterproof, in de plaats van de schoone Agnes,’ zei eene der juffrouwen. - ‘En in plaats van Hendrik den Leeuw eenen rosharigen djek,’ lachte eene andere. ‘Erger dan dat,’ schertste Louise, ‘ik heb de eer, u een van die aangename en beminnelijke Pruisische officiers aan te kondigen.’ Haar vinger wees naar een venster der versterking, waarachter wij wezenlijk een Pruisischen helm ontwaarden, die echter aanstonds verdween. ‘God beware ons voor dit gezelschap!’ riepen al de Frankforterinnetjes uit. Wij klauterden een voor een den houten trap op, welke de rots met den ingang der burcht verbindt, doorliepen de verschillende vertrekken, bezochten torens en kerkers, wierpen een bescheiden blik in de thans naakte bakermat der Pfalzgraven, en vonden op het binnenplein staan - wien? - den Pruisischen officier. Ik dacht, dat onze jonge Frankforterinnen in zwijm gingen vallen. Hij kwam op ons toe, groette beleefd, en nam den puntigen helm af. Een angstige gil ontsnapte aan Louises borst. ‘Arnold, Arnold!’ kreet zij half ontsteld, half lachend, ‘doe toch die leelijke kleederen uit.’ - ‘Onmogelijk!’ antwoordde Arnold ernstig. ‘Kom,’ hernam het meisje, ‘staak die ellendige scherts! | |
[pagina 71]
| |
Waarom genoegen zoeken in hetgeen mij mishaagt?’ - ‘Ik heb geenszins lust uw mishagen te verdienen,’ hervatte de jongeling. ‘Gij weet, dat ik een Frankforterin ben, die geen Pruisen lijden kan.’ - ‘Vergeef mij, mijne beminde Louise!’ zei toen de officier, en zijn gelaat verbleekte, zijn lippen beefden, ‘vergeef mij, maar ik beminde u zoozeer!’ ‘Is het dan waar,’ gilde met bange stem de ontstelde jonkvrouw, ‘dat gij die verachtelijke uniform draagt?’ - ‘Men kan dit kleed niet beminnen, Fräulein,’ antwoordde de officier, zich oprichtend: ‘maar het verachten, dat mag niemand.’ ‘Welnu,’ hervatte de fiere Frankforterin, haar hoofd afwendend, ‘dit verfoeilijk gedrag is een Pruis waardig.’ Wij wilden onze tusschenkomst verleenen in dit vreemd tooneel, en Louise tot bedaren brengen; Arnold smeekte, en wilde hare hand vatten: ‘Verstoot mij niet,’ zei de jonkman in zijne wanhoop. ‘Ja ik heb verkeerd, slecht gehandeld; maar spaar mij uwen hoon, dien heb ik niet verdiend. ‘Toen wij elkaar voor de eerste maal ontmoetten, kende ik noch uwe gevoelens, noch uwe denkwijze. ‘Ik beminde u, en kon mij niet inbeelden, dat de rampzalige verdeeldheden van ons vaderland ooit een hinderpaal zouden wezen voor ons geluk. ‘Later, toen ik uw haat tegen Pruisen leerde kennen, had reeds eene wederzijdsche belofte ons verbonden. ‘Moest ik dien gezegenden band verbreken? Moest ik die weinige stonden van geluk en zaligheid verbitteren? ‘Ja, ik moest het, ik voel het nu; maar ik hoopte, dat de tijd vele oneenigheden zoude doen vergeten. ‘Dan, de moed ontbrak mij. | |
[pagina 72]
| |
‘Elken morgen beloofde ik mij, te spreken; maar als ik u zag, zoo schoon, zoo beminnend, stierven mij de woorden op de lippen.’ Het gefolterde meisje hield hare handen voor de oogen, en snikte luid. ‘Hier,’ ging Arnold voort, en naderde eene schrede, ‘tusschen die oude muren, waar Welf en Gibelijn zich verzoenden, besloot ik mijn geheim bekend te maken, en bescherming te zoeken in de overlevering, waarvan dit middeleeuwsche slot de herinnering heeft bewaard. ‘Zult gij minder medelijdend zijn dan de schoone Agnes? Zal ik bij u minder genade vinden, dan de woeste Welf bij de dochter van den ouden Gibelijn?’ Wat kon de arme Louise doen? Zij liet hare hand vallen, die Arnold vatte, met kussen overlaadde, en de Pruisische officier drukte de hooghartige Frankforter burgeres in zijne armen. Wat kon Tante Karlientje aanvangen, alhoewel zij zoo geweldig geprotesteerd had? Wat kon oom Karel beginnen, alhoewel hij zoovele eeden gezworen had? Zij deden, wat de moeder en de vader der schoone Agnes gedaan hadden: zij vergaven. Oom Karel zelf toonde ruim zooveel geest als Graaf Koenraad. Hij liet geen burcht oprichten te midden van den Rijn, om er Louise op te sluiten, maar bestelde in den Adler een fijn gastmaal, waarop de verloving van Louise met Arnold plechtig werd gevierd. Karel betaalde het diner, Karlientje den wijn, en ieder was tevreden. Dezen winter zal het eerste huwelijk van een Pruisisch officier met een Frankforter juffrouw ingezegend worden. Zal men ook geen band vinden, om de Frankforter bur- | |
[pagina 73]
| |
gers met Noord-Duitschland te vereenigen en te verzoenen? Ja, die echt zal ook eens ingezegend worden en onverbreekbaar zijn, wanneer eene Priesteres, welke al de volkeren moet vereenigen, ook in Duitschland het woord zal voeren; maar die Priesteres draagt een aldaar schier nog onbekenden naam. Zij heet: Vrijheid.
St. Goarshausen, September, 1868. |
|