4. Lichtenberg, mei 1949.
Geluk is een bitter woord. Het wordt gezegd of het wordt niet gezegd, het komt en het gaat buiten mij om. Mark zou woedend zijn, alwéér, als hij wist dat ik zo dacht. Voor Mark is geluk iets heel anders. Hij máákt het, hij schept het, hij houdt het in leven. ‘Geluk moet je willen verwerven, moet je willen behouden. Geluk is geen genade, geluk is werken.’
Daarom schrijft hij zeker zulke ‘mooie’ verzen. Maar hij is zelf ver verwijderd van het geluk. En als hij dit weer wist, zou hij antwoorden:
‘Geluk is ook betrekkelijk. Ik ben tevreden met het onvolmaakte geluk. Ik hoop dat het groeit in zijn onvolmaaktheid.’
Woorden, woorden. Hij lééft ervan. Voor mij heeft Marks denkwijze geen werkelijkheid. De werkelijkheid is - bijvoorbeeld - de leefwijze van mijn vader en de wanhoop van mijn moeder. De werkelijkheid is ook dat dit vervloekte kasteel geen badkamer heeft. De werkelijkheid is dat een gast van mijn vader een paar