De nachtegaal en het lijstertje(1854)–S.J. van den Bergh, J.J.L. ten Kate, Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Jetjes duifje. Eene vertelling. Jetje had een aardig duifje, Bruin van veêren, wit van nek, Met een omgebogen kuifje En een kleenen, spitsen bek. In het dorpje was geen mooijer, Al zeî pogchend blonde piet, 't Jongste zoontje van den looijer: ‘Voor mijn doffer ruil ik 't niet.’ 't Was de lust, de vreugd van jetje, Zij verzorgde 't diertje trouw; Naauwlijks rees zij uit haar bedje Of ze stond al voor zijn kouw. En ze gaf het water, wikken, Versch gedroogd en helder zand, Lekker hennepzaad te pikken, Of wat boekweit uit haar hand; [pagina 32] [p. 32] Zette 't deurtje voor haar open 's Avonds zorgvol digt gedaan, Dat geen wezels haar beslopen En geen kat kon binnengaan; En dan deed de duif haar toertje, Maar vloog dra weêr op haar toe, En streek neder op haar schoêrtje Onder vrolijk: ‘roekeroe,’ Dat ons jetje als 't ‘goeden morgen’ Van haar beestje tegenklonk, Of als: ‘dankje voor je zorgen, Dat uw handje me eten schonk.’ Nooit, wat ze over had geslagen, Nooit verzuimde zij dien pligt, En tot zelfs bij winterdagen, Viel die taak haar hartje ligt. Maar eens op een zomermorgen Zou ze tijdig gaan naar stad, Waarheen Tante van der sorgen Haar al lang genoodigd had. 't Mooije rijtuig ingevlogen, Dacht zij enkel aan 't plêzier, En van blijdschap opgetogen, Ach, vergat ze 't lieve dier! [pagina 33] [p. 33] En eerst d' andren dag kwam 't even Bij 't naar huis gaan in haar op, Welk een fout ze had bedreven, En haar hartje ging: ‘klop, klop.’ Al haar pret was nu verdwenen, Heel de togt als niet geschied; O ze had wel willen weenen, Maar ze durfde om vader niet. En hoe meer ze 't huis genaakte. Ging haar 't hartje luider slaan, Schoon zij altijd sterker haakte, Dat maar 't rijtuig stil zou slaan. Thuis vertoefde zij geen ziertje Met te snellen naar den hof, Waar 't gezigt van 't arme diertje Haar in 't diepst van 't hartje trof. Bitter greep het zelfverwijten: ‘'t Is mijn eigen schuld’ haar aan. En zij liet niet af van 't krijten: ‘Ach, ik heb een moord begaan!’ Vruchtloos gaf ze kusje op kusje Aan het duifjen in haar druk, Vruchtloos troostte ook haar heur zusje Met haar: ‘'t is een ongeluk.’ [pagina 34] [p. 34] Aan het klagen was geen ende, Aan het schreijen evenmin; Als ze 't oog naar 't beestje wendde, Nam het telkens weêr begin. Tot haar vader, die intusschen Had gehoord van 's duifjes dood. Eerst haar droefheid zocht te sussen. Maar toch met dit woord besloot: ‘'t Leed uit eigen schuld geboren, Kost ons altoos 't meest verdriet; 't Goed, door pligtverzuim verloren, Dat hergeeft ons 't leven niet.’ v.d. B. Vorige Volgende