Het nachtegaaltje
(1851)–S.J. van den Bergh, J.J.L. ten Kate, Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijGedichtjes
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Maar eindlijk, op een zomernacht,
Sloot hij de handjes zaam',
En fluisterde zoo smeekend zacht
Zijns Heilands dierbren naam.
Hij bad zoo vurig en zoo lang:
‘Och Heer! nu wordt mij al te bang:
Och Heere jezus! kan het zijn,
Verlos mij uit mijn pijn!’
En toen de moeder 's morgens kwam,
En riep en nogmaals riep,
Daar lag het lief onnoozel lam
Zoo roerloos of hij sliep.
Maar ijskoud was zijn aangezigt,
Zijn vriendlijke oogjes bleven digt,
Zijn lipjes waren blaauw als lood....
Het arme kind was dood.
| |
[pagina 58]
| |
Toen vlocht men hem uit rozenblaân
Een kransjen om het hair;
En deed hem sneeuwwit linnen aan,
En leî hem op de baar.
Toen droeg men, onder luid geween,
Het lijkje naar het kerkhof heen;
En liet het neêr in 't donker graf,
En sloot den kelder af.
Maar vrolijk steeg, ter zelfder stond,
Zijn zieltje naar omhoog,
Totdat het dáár den Heiland vond,
En in Zijne armen vloog.
Nu leeft en zweeft het voor Gods troon,
En zingt er op verrukten toon,
En speelt er in der zaalgen rij,
Een Engeltjen als zij!
| |
[pagina 59]
| |
Wie deelen wil in 't heilgenot,
Waartoe hem God verhief,
Die zij gehoorzaam aan zijn God,
En hebbe jezus lief!
De Heer was eenmaal ook een kind:
Hij is de beste Kindervrind,
En wie Hem mint op kinderwijs,
Dien geeft Hij 't Paradijs!
t. K. |
|