Het litteken van Odysseus(1956)–Herman van den Bergh– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Rhodische metamorfose En de uren vielen als sterrenzaad waarmee kinderen spelen doen: langs de raas door de hemelstraat schreed de Egeïsche morgen naar den noen. Zijn wij halfgoden? in dezen wondergang bij het wiegen van 't wankel schip tussen lichtkim en marmerklip spelde een wegduikend zeil een ondergang. Toen wij landden was àl de aarde voorbij en de dood en het eindig licht, ieder woord sloeg de vleugels dicht, een bedwelmde vlinder, een honingbij. In een grijzen bol dien geen aether vult vonden wij elkander weer, wij beminde' elkander meer, wij bezaten niets anders dan ons geduld. Het is schoon de fatale dingen te zien in hun wegzijn uit ons lot, alle rijken te schouwen tot in een schemerdamp van nieuw licht, misschien. Wat de mens van vernuft, van bezigheid in dit sprakeloze gewelf verloor is de wereld zelf: hij leeft voort in een wereld-afwezigheid, [pagina 11] [p. 11] hij roert zich in ruimte van lucht noch land - in een stilte waar niets vraagt stolt zijn vragen voorgoed, hij draagt zijn leven als een houtduif op zijn hand. Hij is dichter, bevrijd van drang of deugd: hier is niets dat huiver is; geen wiens hart niet zuiver is en niet vonkt van de diamant zijner jeugd zal het kennen, dit zicht over hemels heen onder heil en doemen door: achter zee, achter marmersteen gaat de hoogste hoop, gaat de vrees teloor. Voortaan volgen wij kalm een hand die schrijft aan verscheurde maskers voorbij. Onsterflijken? halfgoden? wij weten niet meer wie heengaat en wie blijft. Maar vermoeiden van aardes doelgebed déze stilte horen wij lang - voor het feest van den groten gang is de wijn in de schaduw koelgezet. Vorige Volgende