'Van wonderkind naar total loss? Rijklof Michaël van Goens (1748-1810)'
(1996)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Van wonderkind naar total loss?
| |
[pagina 122]
| |
De afwezigheid van een geschilderd portret van Van Goens in de Utrechtse professorengalerij en het slechts voorhanden zijn van gesatiriseerde afbeeldingen en een reeks silhouetten symboliseert treffend de beperkte kennis die we anno 1996 nog altijd van zijn gehele persoonlijkheid bezitten. In de secundaire literatuur heeft de fascinatie voor het wonderkind ertoe geleid, dat eigenlijk alleen de jonge Van Goens indringend is geportretteerd. J. Wille heeft er zijn levenswerk van gemaakt De literator R.M. van Goens en zijn kring met een vracht aan details uit te tekenen. Aan diens 622 pagina's tellende magnum opus uit 1937 is recentelijk nog uit diens nagelaten papieren een tweede deel van ruim 400 bladzijden toegevoegd. Wat Wille daarin levert is een jeugdportret, waar de hoofdpersoon overigens meermalen als op een overvol schutterstuk schuilgaat achter de breedgerande hoeden van de figuren waarmee hij contacten onderhield. Die toespitsing van de aandacht op de jeugdige Van Goens is overigens heel goed te begrijpen. In zijn jonge jaren is hij dankzij zijn onnederlandse allure van betekenis geweest voor de opleving van de Nederlandse literatuur. De jonge man die op veertienjarige leeftijd al een, ook in het buitenland geprezen Latijnse verhandeling schreef over het begraven buiten de kerken, verblufte vriend en vijand met zijn voorlijkheid en ongeëvenaarde belezenheid. Amper zestien jaar oud publiceerde hij onder het pseudoniem van de Philosophe sans fard een reeks literair-kritische verhandelingen, zo vernieuwend en erudiet, dat Knuvelder in het derde deel van zijn Handboek met deze beschouwingen de moderne letterkunde laat beginnen. Van Goens' benoeming twee jaar later in Utrecht tot hoogleraar Grieks, welsprekendheid en geschiedenis, was de volgende stap in een wetenschappelijke carrière die alles voor de toekomst beloofde. De principiële inleiding bij zijn vertaling van Mendelssohns Verhandeling over het verhevene en naïeve in de fraeje wetenschappen en de twee vlot geschreven introducties op Volkmans Reisboek door Italiën bevestigden de hoge verwachtingen die men van hem koesterde. In drukke correspondentie met vooraanstaande geleerden in heel Europa en lid van tal van prestigieuze buitenlandse geleerdengenootschappen, leek deze intellectuele veelvraat, in het bezit van een gespecialiseerde boekerij die tot negentienduizend banden zou uitgroeien, voorbestemd om een stevig stempel te drukken op niet alleen de Nederlandse cultuur. Vervuld van het Verlichtingsoptimisme prees hij zich gelukkig geboren te zijn in een eeuw die in de figuur van Rousseau geleerd had tot het hart te spreken, al zou hij, door zijn rotstvaste vertrouwen in de vooruitgang, nog liever een eeuw later ter wereld gekomen zijn. Het lijkt een aardige optie, Van Goens te midden van de Tachtigers! Oudere tijdgenoten, vanaf Van Lelyveld tot Ten Hove, waren geïmpo- | |
[pagina 123]
| |
neerd door zijn vlugge geest, stilistische vaardigheden en verpletterende, maar ook nadrukkelijk geëtaleerde belezenheid in vreemde literaturen. De laatste wedt, dat de aanduiding ‘Mr. Michel Montaigne, junior à Utrecht’ volstaat om zijn brieven bij Van Goens bezorgd te krijgen. Dezelfde Ten Hove vindt dat Van Goens iets van een windvaan heeft, dat hij te wispelturig is, te achterdochtig ook. Met vooruitziende blik verwacht hij dat Van Goens in zijn leven veel mensen onopzettelijk zal beledigen en zelf vaak teleurgesteld zal worden in figuren in wie hij een groot vertrouwen stelt. Zelf acht Van Goens een te grote gevoeligheid en een snel ontvlambare verbeelding zijn zwakke punten. In een geëxalteerde brief aan een Duitse correspondent typeert de twintigjarige zichzelf als een bij uitstek gevoelige persoonlijkheid. Van nature geneigd tot melancholie wil hij deze karaktereigenschap als een kostbare gift cultiveren. Maar het is ook zijn achilleshiel: ‘On n'est pas sensible impunément. Plus le coeur sent vivement son vuide, plus il s'étend à des objets qui puissent le remplir. On se tourne de tous les cotés, on cherche un bonheur, qu'on ne connait point, mais dont on sent le besoin. J'ai fait comme les autres: je m'en suis raporté aux apparences, je l'ai cherché ou il se paroit se cacher le plus, dans l'amour. Je me suis bientot detrompé.’ Over dat liefdeleven van de jonge Van Goens, en ook van de latere, blijft het gissen. Als hij tegenover zijn vertrouweling Ten Hove zijn ‘disposition à l'amour’ heeft opgebiecht, houdt die hem voor, dat weliswaar de liefde de balsem uitmaakt van het bestaan, maar dat men wel maat moet weten te houden. Van Goens' ideeën over de liefde vindt hij ‘un peu sensuel’ en nogal materialistisch als hem blijkt dat Van Goens uit is op een vrouw met geld. Er zijn wat vage geruchten over contacten met een Haagse actrice. Ten Hove plaagt hem met een ‘Rosette en deshabillé’. Mogelijk hebben dergelijke praatjes ertoe bijgedragen, dat zijn ouders aandringen op een huwelijk, desnoods met een katholiek meisje. Volgens Ten Hove mag het hoogstens een lutherse zijn: ‘Coucher avec la consubstantiation passe! mais avec la transsubstantiation, ah l'horreur!’ Het zou echter niet tot een huwelijk komen, al blijft de vrijgezel Van Goens zijn hele leven lang geobsedeerd door de vrouwelijke sekse, zoals blijkt uit onder meer een aantal anacreontische verzen voor Philis, Iris en Céphise, een opstel Sur l'amour, waarin hij de door hem gekende vrouwen in vier categorieën onderbrengt en de postuum verschenen dialoogbundel Ueber moralischen Ehebruch. Al met al lijkt Willes portrettering van de jonge Van Goens redelijk ge- | |
[pagina 124]
| |
troffen: een zinnelijk man, met een groot verantwoordelijkheidsgevoel jegens onschuldige slachtoffers, gedreven door een nauwelijks verholen eerzucht, zelfingenomen, maar zonder veel zelfvertrouwen; een geleerde met een gretige, brede belangstelling, maar met weinig doorzettingsvermogen; begiftigd met een scherp oordeel, hoge eisen stellend aan anderen, maar geneigd tot vergoelijking van eigen fouten; een man met een sterke behoefte aan vriendschap maar overgevoelig voor ontrouw, krenking of spot; iemand die vrienden snel laat vallen en gemakkelijk vijanden maakt; overhellend tot overdrijving, belust op zelfanalyse, wantrouwend en melancholisch van aard en slachtoffer van vervolgingswaan, met als tegenwicht een geloof dat recht uit het hart komt.
In hoeverre gaan de trekken van dit jeugdportret ook op voor de oudere Van Goens, de man die na een mislukte politieke carrière verbitterd de wijk neemt naar het buitenland om nooit meer een voet op vaderlandse bodem te zetten? Die vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de kennis over de latere Van Goens uiterst lacuneus is. Een paradoxale reden voor die gebrekkige kennis zou kunnen zijn, dat de bewaard gebleven Goensiana eenvoudigweg te overstelpend zijn om snel tot een afgerond beeld te kunnen komen. In de Koninklijke Bibliotheek omvat het Van Goens-archief, sinds 1987 voortreffelijk geïnventariseerd, maar liefst vijf strekkende meter. Een belangrijk deel daarvan wordt gevormd door de ruim vijfduizend aan Van Goens geadresseerde brieven. Afschriften van door Van Goens verzonden brieven zijn sterk in de minderheid, maar daar staat een gigantische hoeveelheid andere egodocumenten tegenover in de vorm van reisverslagen, memoires, dagboeken, opstellen, verhalen en vluchtige notities. Hoe omvangrijk deze verzameling ook is, de kans is groot, dat met enig speurwerk in buitenlandse archieven ook duizenden brieven van Van Goens' hand boven water zullen komen. De toegankelijkheid van het overdadige, grotendeels door Van Goens zelf bijeengebrachte materiaal wordt bemoeilijkt door het gegeven dat Van Goens, voornamelijk boekhoudend in het Frans, Engels en Duits, er een slecht leesbaar handschrift op na hield, dat in de loop der jaren steeds priegeliger werd. Er kan dus geen sprake van zijn dat ik ter gelegenheid van het afscheid van een gewaardeerd collega de oudere Van Goens adequaat vermag te portretteren of dat ik zelfs maar een silhouet van hem kan knippen. Ik waag me, op grond van een al te gehaast doorlopen van een fractie van het rijke archief, aan enkele halen van een schets. | |
[pagina 125]
| |
Wanneer de in Nederland uitgerangeerde, doodzieke Van Goens op 7 juni 1786 per diligence de grens over gaat, begint voor hem een leven van reizen en trekken door Zwitserland en Duitsland met Bazel (1787-1893), Dresden (1798-1803) en Wernigerode (1803-1808) als pleisterplaatsen van langere duur. Van Goens extra muros had van meet af aan de gewoonte eigen doen en laten zo nauwgezet mogelijk te registreren. Gesprekken, voorvallen, rekeningen van boeken, kosten voor maaltijden en drank, worden elke dag gedetailleerd opgetekend op losse velletjes of in boekjes bijgehouden. Daaruit, en ook uit zijn uitvoerige correspondentie met vooraanstaande figuren uit voornamelijk adellijke milieus, valt op te maken, dat het hem buitenlands aanvankelijk zeer voor de wind ging. Hij is de grens nog niet over of hij knapt zienderogen op. Zo waagt hij zich al in augustus 1786 in het gezelschap van barones De Kroock aan een Rousseau-bedevaarttocht door Zwitserland. In zijn eigen exemplaar van het gedrukte reisverslag van de barones (Briefe einer reisende Dame aus der Schweiz) is achterin een uitklapbare kaart opgenomen, waarop hij kolomsgewijs - Van Goens was verzot op kolommen - de dagen, de vertrekuren tot op het kwartier, de plaatsen van bestemming, de aankomsttijden, de afgelegde afstanden, het gebruikte vervoermiddel, de toestand van de wegen, eventuele bijzonderheden rond de bezochte locaties, de religie, de bevolking, de kwaliteit van de herbergen en de gedane uitgaven heeft aangetekend. Die bijna obsessionele aandacht voor het detail zal Van Goens in de komende jaren alleen maar cultiveren. Zo heeft hij onder meer van vrijdag 14 september 1788 tot maart 1793 in een apart boekje bijgehouden hoe zijn vaak copieuze diners waren samengesteld, welke wijnen er werden geschonken en wie zijn gasten waren. Die zucht tot vastlegging van al die faits divers bereikt een kwantitatief hoogtepunt in de serie dagboeken die hij van 1 juni 1794 tot eind 1798 bijhoudt: in totaal ruim zesduizend dichtbeschreven velletjes papier, in maandelijkse boekjes gebonden. Steevast startend met het weer en hoe zijn nachtrust is geweest, presenteert hij hier in bonte afwisseling zijn leeservaringen (met onder andere een uiterst kritische bespreking van Alexis van de eens zo bewonderde Hemsterhuis), godsdienstige overpeinzingen (hij zou het beter met Maria Magdalena kunnen vinden dan met de oudtestamentische Esther of Ruth), spontane invallen, zelfanalyses, afgelegde of ontvangen bezoeken, de uitgaande en inkomende post, anekdotes, bon mots en spreekwoorden, de laatste zelfs in het Russisch. Op de achterflap van elk maanddeel staat ten slotte een verantwoording van zijn bestedingen, met de hoogste score voor de aanschaf van boeken. Curieus zijn voorts de in het jaar 1794 opgenomen medische rapporten. Van Goens bevond zich toen in Wabern en ontpopte zich | |
[pagina 126]
| |
daar als wonderdokter met veel gezag bij de plaatselijke bevolking. Hij verbleef in Wabern met zijn dienstbode Catherine Laylie, sinds kort weduwe en in Wabern bevallen van haar zoontje Karl Joseph, waar Van Goens zich zeer aan zou hechten. Het heeft iets aandoenlijks om te zien hoe de vrijgezel met peetvaderlijke trots uitweidt hoe voorlijk de nog geen tweejarige kleuter, ‘mon filleuil et mon petit favori’ wel is. De laatste en tevens summierste dagboekaantekeningen dateren uit 1798. Het is het jaar waarin Van Goens door allerlei oorzaken in een diepe crisis belandt. Voortaan zal hij volstaan met het neerkrabbelen van korte, nauwelijks leesbare notities in exemplaren van het Tägliches Taschenbuch für alle Stände. Na elf van die agenda's volgeschreven te hebben, maakt hij op 10 mei 1809, een jaar voor zijn dood, zijn laatste notitie: het is koud weer, niettemin voelt hij zich ‘assez bien’. In de Moniteur een artikel over echtscheiding gelezen... Hoe is die mateloze zucht tot gedetailleerde verslaglegging te verklaren? Niet onmogelijk is dat Van Goens in de gaten kreeg dat zijn geheugen hem langzamerhand in de steek liet. Hij schrijft ergens dat hij tot 1793 kon bogen op ‘une mémoire qui retenoit toujours tout’, daarna werd het minder. Dat de reusachtige dagboekproduktie een jaar later begon, lijkt dan ook niet toevallig. Het zal ook te maken hebben met een altijd al aanwezige, maar steeds groeiende behoefte tot zelfonderzoek. Hij vertoont op dat punt bij het ouder worden een narcistische neiging, die hij met enige zorgelijkheid ook bij zijn petekind waarneemt. De ‘kringen naar binnen’ krijgen scherpere contouren in een fase van zijn leven waarin zijn gezondheid en financiële positie achteruit hollen. Zijn wereld wordt een stuk kleiner en meer tot huis en bed bepaald. Niet ondenkbaar is ten slotte, dat Van Goens in het registreren van eigen doen en laten compensatie heeft gezocht voor het uitblijven van substantieel wetenschappelijk werk, waarop zijn omgeving, gezien zijn voorlijkheid en indrukwekkende eruditie, rekende en waarin hij aanvankelijk zelf ook geloofde. In zijn correspondentie met buitenlanders had hij zijn scherpzinnige jeugdopstellen afgedaan als vingeroefeningen voor het grote werk. Met het oog daarop had hij ook zijn imposante bibliotheek bijeengebracht. Aanvankelijk, zo laat hij Van Alphen op 9 februari 1787 weten, had hij losse aantekeningen (adversaria) gemaakt bij het lezen, maar dat werkte niet: ‘Ik heb 't op allerleij wijzen geprobeerd: doorschoten lexica, en compendia; beschrijven van de schutbladen van mijne boeken; bekladden van de rand van de boeken zelven. Alphabetische leggers, generale en bijzondere: Losse papiertjes, kaarten &c. Eindelijk het achtereen schrijven van alles in één boek, en achteraan een index. In geene van alle metoden heb ik het | |
[pagina 127]
| |
kunnen uithouden! En mijn beste of enige adversaria zijn gebleeven, eene grote bibliotheek, mijne memorie, en vouwtjes in mijne boeken.’ Enigszins bitter voegt hij eraan toe dat ook die methode geen succes bleek, omdat ‘het verkopen van mijne boeken telkens het veralieneren van een groot deel van mijne wetenschap is.’ Dat ‘veralieneren’ overkomt hem keer op keer. Na de verkoop van zijn eerste monumentale bibliotheek in 1776 te Utrecht, waarvan de opbrengst hem zwaar tegenviel, volgt een tweede verkoping in 1785 te Rotterdam en Den Haag, een derde in Bazel in 1789, een vierde te Ehrfurt in 1798 en een laatste na zijn overlijden. Het type wetenschappelijk werk dat Van Goens ook na beëindiging van zijn professoraat voor ogen stond, kan worden afgeleid uit een aantal bij diverse gelegenheden gedane uitspraken van hemzelf. Als hij de befaamde, eigenhandig samengestelde Catalogue fait sur un plan nouveau, systématique et raisonné, d'une Bibliothèque de Litérature, particulièrement d'Histoire et de Poésie, d'environ XIX mille Volumes, en différentes Langues, anciennes et modernes toezendt aan Van Heiden-Reinestein, geeft hij als toelichting dat hij met de ordening van deze veilingcatalogus ook bedoelde duidelijk te maken, waar die bibliotheek toe diende en wat zijn wetenschappelijke plannen waren: ‘Je comptois passer ma vie dans l'étude de la Litterature, surtout l'Histoire, et je ne voulois m'en raporter ni aux Abregés ni aux Dictionaires, mais verifier tout et puiser dans les sources. [...] Avec cela je devois me proposer de publier un jour quelque grand ouvrage, qui porteroit mon nom. J'avois pris pour sujet l'Histoire philosophique de la Poesie. De la tout cet amas de Poetes en differentes Langues.’ Met dat plan zal hij, zij het geamendeerd, nog lang blijven rondlopen. Na een bezoek aan Van Goens in 1791 in diens riante landhuis, ‘Das rote Haus’ in de omgeving van Bazel, doet Lavater omstandig verslag van de leerrijke omgang met deze ‘üniken Vielwissers’. In een marathonzitting trekken ze samen een pak van Sjaalman open en komen dan ook te spreken over het stokpaardje van Van Goens: ‘Gesprochen von einem Werke, das geschrieben werden sollte, und für die Schriftstellerwelt von grossem Werthe seyn könnte - Sittenlehre für Schriftsteller.’ Twee jaar later laat Van Goens Von Dalberg, de geleerde hulpbisschop van Ehrfurt, weten zeer ingenomen te zijn met een opstel van diens hand dat eveneens over een zedeleer voor schrijvers handelt. Tien jaar daarvoor zweefden hem al dezelfde ideeën voor ogen als zijn correspondent nu heeft ontwikkeld, maar naast Von Dalberg voelt hij zich in dat soort zaken toch | |
[pagina 128]
| |
een ‘philosophe Liliputien’, een ‘aprenti-nageur’ die langs de kustlijn slechts een paar oesters opraapt, waar Dalberg de meest kostbare parels weet op te duiken. Het opstel van Von Dalberg heeft hem duidelijk gemaakt dat het onderwerp voor hem toch te hoog gegrepen is. Er komen zaken bij kijken als algebra en daar is hij nu eenmaal niet in thuis. Von Dalberg bestrijdt dat. Het moet mogelijk zijn een Tableau comparatif de la valeur morale des grandes personnages op te stellen aan de hand van een ‘calcul morale’ met wijsheid, geest, zedelijkheid en energie als parameters. Kennelijk heeft dat Van Goens weer moed gegeven. Onder zijn papieren berust een uit 1794-1796 daterend, negentien pagina's tellend Plan de l'ouvrage rond het onderwerp ‘Morale des ecrivains’. Van Goens ontvouwt hier een fascinerend, maar zo alles omspannend project, dat het wel moest stranden. Zijn stelling is, dat met de uitvinding van de boekdrukkunst de Republiek der Letteren een complete gedaanteverandering heeft ondergaan. Schrijven werd voortaan een ‘métier’, een ‘profession’, lezen van een studieuze ‘occupation’ tot een tijdverdrijf en amusement, niet langer het privilege van een kleine elite, maar toegankelijk voor alle standen en beide seksen. Er wordt volgens Van Goens in steden als Londen en Parijs tegenwoordig in één uur meer gelezen dan door de gehele intelligentsia gedurende de middeleeuwen. Die exponentiële groei heeft ook het boekbedrijf een totaal ander gezicht gegeven. Wat Van Goens in zijn magnum opus nu allereerst wil beschrijven zijn die fundamenteel gewijzigde betrekkingen tussen auteurs, lezers en uitgeverijen. Zijn boek moet hét handboek worden voor al wie schrijft en leest, ongeveer zoals Montesquieu's De l'esprit des loix de bijbel op het terrein van de wetgeving is geworden. De indeling van dit meerdelige werk staat Van Goens duidelijk voor ogen: in een inleidend deel, een Tableau comparatif de la literature ancienne & moderne, moeten auteurs, lezers, kopiisten, drukkers, boekhandels en bibliotheken van Azië tot Europa in een vergelijkende statistique literaire worden gepresenteerd. In de volgende delen moeten dan de zedelijkheid en verplichtingen van achtereenvolgens auteurs, editeurs en vertalers, uitgevers, lezers, critici, journalisten, mecenassen en magistraten worden gewogen en genormeerd in een statistique morale. Dat laatste veronderstelt een aantal universele regels en normen, die de Verlichtingsoptimist Van Goens meent te kunnen ontwerpen door onder meer de utiliteit als criterium te hanteren voor alle kunsten en ambachten. Op dat punt is er volgens Van Goens nog veel te doen. De meeste auteurs denken alleen aan hun ego en bekommeren zich niet om wat ze bij de lezers uitrichten. En wat de lezers betreft, ‘quel vaste champs encore que celui-la!’ Er zal onder andere moeten worden uitgemaakt welke rol de letterkunde in de opvoeding van beide seksen mag | |
[pagina 129]
| |
spelen, hoe men over femmes savantes moet oordelen, of het zinnig is meerdere talen te leren, welke lectuur als nuttig en welke als louter verstrooiend moet worden aangemerkt. Dat alles ten behoeve van de vervolmaking en bestemming van de mens, gerelateerd aan zijn plichten als individu en als sociaal wezen. Verwonderlijk naïef is de wijze waarop Van Goens over de literaire kritiek spreekt. Het gros van de literaire oordelen berust naar zijn mening op grilligheid, naijver, modieuze tendensen en de waan van de dag. De wetenschap om een werk juist te beoordelen is nog altijd niet uitgevonden, maar onmogelijk is dat niet: ook de kritiek berust op normen en regels en is in een systeem onder te brengen als elke wetenschap. Zijn handboek zou daarin moeten voorzien: ‘Il présenteroit une théorie complete de merite subjectif, objectif, relatif & comparatif de tout livre ou écrit quelconque. Il fixeroit des regles, il statueroit des loix, d'après lesquelles tout livre ou écrit pourroit et devoit être jugé.’ Een prettige bijkomstigheid hiervan zal zijn, dat de recensenten niet langer de dubbelrol van rechter en jury behoeven te vervullen. Op grond van de vastgestelde criteria hebben zij niets anders te doen dan het schuldig of onschuldig over het geschrevene uit te spreken... Van Goens is ervan doordrongen, dat zijn plan zo baanbrekend is, dat men het als een hersenschim zal willen afdoen. Hijzelf gelooft echter rotsvast in de uitvoerbaarheid en profeteert, dat hij er een revolutie mee teweeg zal brengen in het rijk der letteren. Zover is het niet gekomen. Onder de nagelaten papieren van deze proto-Chartier is zelfs geen aanzet tot nadere uitwerking te vinden. Dat lijkt typerend voor Van Goens: een man van grootse plannen en vernieuwende ideeën die aan de uitwerking ervan nooit toekomt. Wat er in die buitenlandse jaren wél van hem gepubliceerd wordt in Lavaters Handbibliotheck für Freunde (1790-1794) en later in Ewalds Christliche Monatschrift (1803-1805) - zoals vrijwel alles wat hij schreef, anoniem - blijft bescheiden van omvang en is door het overwegend piëtisch getinte karakter eerder voer voor godsdienst- dan voor literatuurhistorici. Het uitblijven van dat magnum opus is voor een deel ook terug te voeren op persoonlijke omstandigheden. Die verslechteren aanmerkelijk omstreeks de tijd van de herformulering van het oude plan: rond 1795 komt aan het grand-seigneurlijke leven in voornamelijk adellijke kringen van de 47-jarige Van Goens abrupt een einde als bij het vertrek van Willem de Vijfde naar Engeland zijn jaarlijkse toelage van twaalfhonderd gulden wordt stopgezet. | |
[pagina 130]
| |
Van Goens eigen middelen waren beperkt. Hij wordt dan ook gedwongen op allerlei uitgaven te beknibbelen. Hij moet zijn dienstpersoneel ontslaan en ook Catherine Laylie en haar zoontje de deur wijzen. Zijn trots, een eigen rijtuig, moet hij van de hand doen en voor de zoveelste maal maakt hij zijn boeken te gelde. ‘Ons Familie-character is, te willen groot zijn in de wereld; in aanzienlijke posten gesteld te worden, rijkdommen te vergaderen, om als grote Heren, een vertoning in de wereld te kunnen maken’, had zijn oom uit Wageningen hem voorgehouden, toen Van Goens de post van Engels zaakgelastigde in Zwitserland was misgelopen. Familie in Nederland en vrienden in Duitsland springen weliswaar bij, maar het moet voor Van Goens een vernederende ervaring geweest zijn om genadebrood te eten, al ontwikkelt hij snel de vervelende gewoonte om verleende gunsten als blijvende rechten te interpreteren. Het lijkt nauwelijks toeval dat de jichtaanvallen, waardoor Van Goens al eerder was geplaagd, in hevigheid toenemen en hem soms maandenlang aan bed binden. Lichamelijk een wrak en financieel aan de grond, vertrekt hij 12 april 1798 moederziel alleen naar Dresden, waar hij tot 1803 zal bivakkeren in hotel ‘Der goldene Engel’, eerst op een zolderkamertje, waar hij overigens liefdevol verzorgd werd door een oude eenogige huisknecht met het uiterlijk van een kolenbrander. Hij bericht daarover aan zijn oom in Wageningen in een opmerkelijke brief van 3 januari 1799. Hij springt van de hak op de tak, ten prooi aan wisselende gemoedsstemmingen. Vol wrok jegens de Oranjes die hem met ‘l'ingratitude la plus scandaleuse’ hebben behandeld en met erkentelijkheid jegens de vrijgevigheid van zijn adellijke vrienden voelt hij zich een ‘Jonas elendig onder den Vijgenboom gezeeten.’ Zo nu en dan verliest hij zijn adressaat uit het oog en houdt hij een monoloog tot God, dan weer bekent hij maandenlang als een atheïst te hebben geleefd. Zware jichtaanvallen en nerveuze aandoeningen, gevoegd bij de zorgen van een geruïneerd man zonder bronnen van inkomsten hebben hem, toch pas vijftig, het uiterlijk van een zeventigjarige bezorgd: ‘L'épée a mangé le fourreau.’ Sinds mei 1798 vertoeft hij nu in Dresden, ‘quasi nud, sans argent, sans perspective, à la garde seule de Dieu, tout preparé, si je tombois malade, à solliciter par grâce, une place à l'Hopital, ou bien a expier de misère sur le grand chemin’, zijn portefeuille vol met ‘lettres amicales’ van overleden prinsen. Op die klaaglijke toon gaat hij nog een tijdje door. Overdrijft Van Goens hier en bekijkt hij alles door een te sombere bril? Een feit is dat hij later heel wat positiever over de jaren in Dresden zal oordelen als hij eenmaal domicilie houdt op Wernigerode. Hij komt daar op uitnodiging van, zoals hij niet nalaat herhaaldelijk te benadrukken, graaf Christian Friedrich en diens vrouw gravin Auguste Eleonore zu Stolberg- | |
[pagina 131]
| |
Wernigerode, fans van de inmiddels overleden Lavater en net als Van Goens verkerend in de piëtische kringen van Jung-Stilling en Ewald. Van Goens verblijft daar van juli 1803 tot augustus 1808, aanvankelijk ook met zijn pleegzoontje. Hij krijgt de beschikking over een drietal vertrekken en is niets verschuldigd aan kost, inwoning en verzorging. Eerst is alles pais en vree, maar na een paar jaar hopen de irritaties bij Van Goens zich op. Het wonen op het immense kasteel wordt hem tot een nachtmerrie, waarover hij in bizarre documenten verslag doet. In een brief van dertien kantjes, met voetnoten, beklaagt hij zich bij Von Dalberg: ‘Mes maux et mes souffrances sont au comble.’ In het perspectief van een ‘dissolution prochaine’ is hij bezig zijn laatste beschikkingen te treffen. Hij schrijft zijn adressaat niet te willen vermoeien met een opsomming van alle vernederingen die hij zich op het kasteel moet laten welgevallen; zijn enige zorg telt nu nog zijn pleegkind. Met de zorg voor Charles was hij vanaf diens geboorte belast geweest, toen hij zich nog verzekerd waande van ‘une fortune très honnête’. Hij had de veelbelovende jongen een uitstekende opvoeding gegeven. In Dresden ‘y était accueilli, recherché, fêté, proposé pour modèle à d'autres enfants, dans les premiers maisons.’ Mede ter wille van dat kind had hij dan ook de uitnodiging aangenomen om als ‘ami de coeur’ op Wernigerode zijn laatste levensdagen te slijten. Men had hem voorgespiegeld, dat zijn pleegzoon samen met de twee geadopteerde kinderen van de graaf zou worden opgevoed en hem ook voorgehouden dat hij de beschikking zou krijgen over het beste dienstpersoneel. Het werd een grote ontgoocheling. Het personeel gooide er met de pet naar. Zij hadden geen enkel idee van hulpbetoon aan ‘un malade, un paralytique, cloué sur la chaise ou immobile dans son lit’. Ze waren nog te beroerd om zijn kussens op te schudden. Daar ze in een andere vleugel van het reusachtige kasteel huisden en de familie soms maanden op reis was, bleef hij alleen achter met een libertijnse dronkenlap, die 's morgens vroeg al in de kroeg zat en pas tegen donker thuiskwam. Twee jaar lang heeft hij zijn mond gehouden, want het parool op Wernigerode was dat men alles prachtig en perfect georganiseerd moest vinden. Wat het onderwijs aan zijn pleegzoon betreft, bleek alras dat Charles de twee anderen ver vooruit was. Geheel aan zichzelf overgelaten ‘il s'habitua à courir les champs avec des polissons de son age’. Logisch dat hij verwilderde en kattekwaad begon uit te halen, waarop hij, Van Goens, weer werd aangekeken. De jongen zat er zelf ook mee. Met gevouwen handen en tranen in de ogen had hij uitgeroepen: ‘Ah, Monsieur, pourquoi m'avez vous conduit ici. Ah, Monsieur, pourquoi nous sommes venus ici.’ Toen hij spelend een ruit van het kasteel had ingegooid, was de maat vol. Hij moest ver- | |
[pagina 132]
| |
trekken naar een weeshuis in Halle, waar hij al weer drie jaar verbleef. Alle smeekbeden, het kind nog eenmaal bij hem toe te laten, waren tevergeefs: ‘On se tait, on secoue la tête avec une reverence sèche.’ Maar de gedachte het kind voor zijn sterven niet meer terug te mogen zien, is onverdraaglijk. In vergelijking met Dresden is alles vele malen slechter op het kasteel. Hij wordt nu door oude wijven van het laagste allooi verzorgd. Sinds zes maanden wordt hem maar één maaltijd per dag voorgezet, plus een fles versneden wijn; allesbehalve de allure van ‘une cour d'un comte regnant’. Wellicht, zo probeert Van Goens zijn adressaat voor te zijn, denkt u nu ‘que je suis tombé en démence’ of dat mij iets anders afschuwelijks is overkomen, waardoor men mij aan de ketting heeft gelegd. Een bijgevoegde brief, waarin hij alles wat hem de afgelopen tien maanden is overkomen op papier heeft gezet, zal duidelijk maken dat hij nog steeds bij zinnen is: ‘Tout est fini. Conclamatum est.’ De enige gunst die hij nog aan Von Dalberg durft te vragen, is of deze zich na zijn dood over zijn nu dertienjarige pleegkind zou willen ontfermen. Op deze cri de coeur wordt op 18 juni 1807 uiterst koeltjes en afwijzend door de vroegere intieme vriend Von Dalberg gereageerd. Hij heeft zoveel verplichtingen jegens anderen, dat hij Van Goens' verzoek niet kan inwilligen. Bovendien, de ‘sentimens généreux’ van de graaf jegens Van Goens' petekind zijn zo algemeen bekend, dat Van Goens zich over diens toekomst geen zorgen behoeft te maken... De verwijten van Van Goens aan zijn gastheer en gastvrouw - niet minder dan Satan heet de laatste in megalomane brieven - worden systematisch opgesomd in een curieus document met de beschuldigende titel On a empoisonné mon existence physique, morale, religieuze. Pagina's lang zeurt hij door over de lichamelijke en geestelijke vergiftiging die hij op het kasteel zou ondergaan. Hij schroomt zelfs niet om zijn behandeling gelijk te stellen aan wat Christus is overkomen: ‘On en a agi envers moi, comme on a agi envers toi, o mon Dieu & mon Sauveur! Ce que ton coeur a souffert de la perversité des hommes, je le connais d'experience!’ Maar het meest ontluisterende stuk dat Van Goens in die tijd produceert is toch wel het Tableau comparatif de mon existence à Dresden et à Wernigerode. Van Goens heeft meer dan zestig pagina's nodig om te bewijzen dat het veel beter toeven was in ‘Der goldene Engel’ dan op het horror-kasteel. Met een kritiekloze uitvoerigheid vergelijkt hij hier kolomsgewijs zaken als woonvertrekken, badkamers, personeel en ledikanten om te eindigen met een vijftien bladzijden tellende behandeling van de ongemakken en onhygiëni- | |
[pagina 133]
| |
sche toestanden rond de chaises percées op het kasteel, waarbij hij afdaalt tot de meest onsmakelijke details. Hier is een man aan het woord die niet langer maat weet te houden, monomaan en pathologisch. Het is een pijnlijk en onthutsend document, dat doet vermoeden dat het wonderkind total loss is geraakt. De toestand op Wernigerode wordt uiteindelijk zo onhoudbaar, dat Van Goens in augustus 1808 het kasteel verlaat en een woning in de stad betrekt, herenigd met zijn petekind en verpleegd door een huishoudster. Hij zal zijn leven nog twee jaar rekken. Of zijn laatste dagen voor hem en de veertienjarige knaap een hemel of een hel zijn geweest, zullen we nooit weten. Evenmin is bekend of er voldaan werd aan een van zijn laatste wilsbeschikkingen, wanneer hij in de nacht van 24 op 25 juli 1810 op tweeënzestigjarige leeftijd overlijdt: in een in 1791 opgemaakt testament biecht hij op dat hij van zijn moeder de angst om levend te worden begraven heeft geërfd. Daarom mag hij niet eerder dan zes uur na zijn dood worden afgelegd en dient men voor men de kist laat zakken uit drie opties te kiezen: het lijk openen, het hoofd van de romp scheiden dan wel het lichaam bedekken met ongebluste kalk. Wel is bekend wat Van Goens heeft nagelaten. Behalve zaken als een hakbijl, twee pistolen en een kleine wijnvoorraad, een bibliotheek van toch weer ruim tweeduizend nummers. Daaronder veel medische naslagwerken en een handjevol boeken in de Nederlandse taal, waaronder de Riedelvertaling van zijn zwager Van Alphen. Postuum en ook nu weer anoniem komt er te Leipzig een jaar na zijn verscheiden nog een bundel van acht gesprekken uit, onder de titel Ueber moralische Ehebruch met als motto een variant op Pope: ‘The proper study of a Man is Woman.’ Het zijn levendige dialogen, een heruitgave waard, vooral de laatste, ‘Die Frau wie es wenige giebt’, door de eeuwige vrijgezel al eind jaren zestig aan het papier toevertrouwd toen nog de aura van het wonderkind hem omgaf. De tekstbezorger meldt, dat er bij voldoende interesse nog enkele bandjes kunnen verschijnen. Het is er nooit van gekomen. Pas twee jaar na zijn dood publiceert de Algemeene konst- en letterbode een negentienregelig overlijdensbericht, waarin even wordt teruggeblikt op Van Goens' roemrijke jeugdjaren. Over de oudere Van Goens, zich noemende Cuninghame, geen woord. |
|