'Een royale kijk op Holland'
(1996)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Een royale kijk op HollandW. van den BergGa naar voetnoot*De in 1812 anoniem verschenen briefroman Marie ou les peines de l'amour is vrijwel volledig in vergetelheid geraakt. Dat is jammer, omdat de auteur - niemand minder dan Lodewijk Napoleon - het genre van de briefroman op een geraffineerde manier gebruikt om Nederland en Frankrijk tegen elkaar af te zetten. Geheel conform de rond 1800 vigerende beeldvorming wordt Nederland bijna als een Hof van Eden afgeschilderd, tegenover een wuft en verdorven Parijs. Het is duidelijk dat de Franse koning van ons land graag ‘Hollander met de Hollanders’ wilde zijn.
In de zomer van 1812 maakte de Amsterdamse hoogleraar David Jacob van Lennep, vader van een bekendere zoon, met zijn gezin een veertiendaags rondreisje door België. Om de tijd te doden las hij vrouw, beide kinderen en zuster hardop voor uit een recent verschenen vuistdikke Franse briefroman met de veelbelovende titel Marie ou les peines de l'amour. De naam van de auteur mocht Van Lennep niet prijsgeven. Hij deed daar zo geheimzinnig over, dat de familie begon te geloven, dat hijzelf de schrijver was. Naarmate de lezing vorderde durfde men die gissing minder goed uit te spreken, omdat zij het boek ‘juist niet bijzonder mooi vonden’. Steelse blikken op de titelpagina gaven evenmin uitsluitsel: de roman bleek in 1812 in het Oostenrijkse Graz te zijn uitgegegeven, maar een auteursnaam ontbrak. Dat laatste was niet zo verwonderlijk. Het was immers een epistolaire roman en de conventie van dit romantype wilde nu eenmaal dat ter versterking van de echtheidsillusie elke verwijzing naar een auteur achterwege bleef. Twee jaar later rolt er van Marie een tweede, ‘verbeterde en vermeerderde’, druk bij een Parijse uitgever van de pers met een gewijzigde titel Marie ou les Hollandoises, nog altijd anoniem, zij het dat er toch een tipje van de sluier wordt opgelicht voor de goede verstaander door informatie op de pagina tegenover het titelblad. De Franse uitgever Arthus-Bertrand, aldus de mededeling, mag het boek herdrukken, als hij zich maar precies houdt aan de verande-Louis Napoléon, Roi de Hollande (coll. Atlas Van Stolk)
ringen en verbeteringen die de auteur in het manuscript heeft aangebracht: ‘Was getekend, Lausanne, de eerste juni 1814, L. de St. Leu.’ Het landgoed Saint-Leu, in de buurt van Parijs, zo wisten insiders, was eigendom van L(ouis Bonaparte), voormalige koning van Holland en broer van de Franse keizer. Het kon niet missen, Marie ou les peines de l'amour uit 1812, met herdrukken in 1814 en 1815, was een ‘roman royal’. Het schrijven van de 85 brieven van deze bijna 700 pagina's tellende roman moet fysiek een hele toer geweest zijn voor de ex-monarch: een opgelopen geslachtsziekte belette hem bijkans de pen op papier te zetten. In een medisch bulletin meldt hij zelf over dat ongemak: De rechterhand is half verlamd.[...] Om te schrijven moet de pen met een touwtje aan de vingers worden | |
[pagina 67]
| |
vastgemaakt en de hand eerst in een handschoen worden gestopt. De linkerhand verliest langzamerhand alle kracht. Als ik een sleutel wil omdraaien moet ik eerst mijn vingers in het sleutelgat steken. Dezelfde moeilijkheden heb ik met het neus snuiten en het hoed afnemen... Van der Capellen, voormalig minister van binnenlandse zaken, in 1811 op bezoek bij de koning in ballingschap in Graz, schrijft over die moeizame totstandkoming van de roman in zijn Herinneringen: Om zich afleiding te verschaffen, schreef hij een' roman: Marie ou les peines de l'amour, waarin vele tooneelen en personen uit Holland voorkomen. Hij werd uitgegeven te Grätz, waar ik geloof, dat men nog nimmer een fransch werk gedrukt had. Ik belastte met de correctie en al de kleine bljzonderheden dezer uitgave, waarmede ik veel tijd verspilde, daar het schrift van den schrijver zoo onleesbaar was, dat ik het geheele werk moest overschrijven, alvorens de bladen ter drukkerij te kunnen zenden. Een schrijvende Bonaparte was overigens niet uitzonderlijk. Het zat in de familie. Napoleons oudste broer Joseph had een roman Moina, ou la villageoise du Mont-Cenis (1799) op zijn naam staan en ook nog een heldendicht in tien zangen op zijn eigen keizerlijke broer. Lodewijk Napoleon, veellezer en thuis in de Parijse literaire kringen, dweepte met Rousseau en had al op 24-jarige leeftijd gedebuteerd met een ik-roman Histoire d'Albert, ou les souvenirs d'un jeune homme (1802), een larmoyante liefdesgeschiedenis tegen het decor van de Franse Revolutie. Van zijn hand verschenen voorts enkele bundels liefdespoëzie met alweer een Marie als inspiratiebron, verder een omvangrijk Essai sur la versification, een heuse opera Ruth et Noémie en een tragedie Lucréce. Later zal hij wat schamper spreken over ‘mes écrivasseries’ en helemaal ongelijk had hij niet met die typering, maar dat wettigt toch niet de nonchalance, waarmee zijn biografen met Marie zijn omgesprongen. Bibliografisch is het een ratjetoe. Men komt titels tegen als: Marie ou les peines du coeur, Marie ou beauté et bonté, Marie ou les plaisirs de l'amour en Marie, les peines de l'amour, ou les Hollandaises. Kennelijk heeft niemand de moeite genomen de roman zelf ter hand te nemen, getuige ook de verschillende dateringen van de eerste druk, lopend van 1800 tot zelfs 1818. Dat er twee Engelse vertalingen (1815), twee Italiaanse (1815) en een Nederlandse (1814) van de roman werden gemaakt, is vrijwel iedereen ontgaan. Curieuzer is, dat geen van zijn Franse of Nederlandse biografen heeft nagespeurd in hoeverre het Holland-beeld van de romanfictie spoort met de visie op Nederland die Lodewijk in de drie delen van zijn Documens historiques et réflexions sur le gouvernement de la Hollande (1820) heeft neergelegd. Een koninklijke roman die vanaf de tweede druk al in de titel expliciet naar Holland verwijst, zou toch een beter lot verdienen dan de volstrekte vergetelheid. | |
Hollander met de HollandersLodewijk mag zich aanvankelijk in allerlei bochten gewrongen hebben om onder het koningschap uit te komen, zodra hij in Holland was gearriveerd heeft hij er alles aan gedaan om zich met zijn nieuwe onderdanen te identificeren. ‘Hollander met de Hollanders zijn’ werd zijn devies. Plotseling overgeplant in de vreemde, zo schrijft hij terugblikkend in de derde persoon in zijn Documens historiques eenzaam, zonder bijstand, zonder andere voorbereiding of gids dan zijn hart en zijn overleggingen, diende hij allereerst de vele obstakels op te ruimen, die hij onder deze kritieke omstandigheden wel op zijn weg moest vinden. Hij was immers een vreemdeling en een koning, bij een volk dat begiftigd is met grote scherpzinnigheid en ongetwijfeld rechtvaardig en redelijk, maar terzelfder tijd republikeins, lastig, vitterig, afkerig van de teugel en bovenal van vreemde teugel. ‘Wees een goed Hollander, maar vergeet niet, dat je een geboren Fransman bent’, had Napoleon hem bij de troonsbestijging toegevoegd. Tot ergernis van de keizer had Lodewijk Napoleon alleen de eerste vier woorden in zijn oren geknoopt. Naarmate hij zich meer ‘nationaliseerde’, zoals hij placht te zeggen, werd de verhouding tot zijn nieuwe vaderland inniger en tot zijn broer slechter. Zich aanpassend aan Hollandse gewoonten, o.a. met het roken van Goudse pijpen, waar hij overigens misselijk van werd, verwierf hij vooral veel goodwill door bij calamiteiten acte de présence te geven. Bij de beruchte Leidse buskruitramp van 1807 verbleef hij langdurig op de plek des onheils en ook bij de talrijke overstromingen die Nederland in die periode teisterden, toonde hij zijn oprechte medeleven. Volgens de overlevering zou hij, hoe onthand ook, urenlang, incognito, op de Diefdijk te Gorcum bezig geweest zijn om zandzakken te vullen... Zijn oude vriend en vertrouweling Decazes zou later schrijven, dat Lodewijk daarom zo snel het vertrouwen van de Nederlanders won, omdat hij zich geheel wist te verplaatsen in de geest van een volk, waarvan hij het karakter, de behoeften, de interessen, ja zelfs de taal had bestudeerd. Hij zou het Nederlands zelfs zo goed beheersen, dat hij in openbare bijeenkomsten zich van de landstaal bediende. Dat laatste lijkt, alle inspanningen van gereputeerde leermeesters als Bilderdijk en D.J. van Lennep ten spijt, enigszins overdreven, gezien de onverwoestbare anecdote, dat Lodewijk Napoleon eens ten overstaan van een volle zaal de gedenkwaardige woorden had gesproken: ‘Iek ben konijn van Olland’... Hoe dan ook, er bestond voor zijn gehoor nauwelijks reden om te twijfelen aan de oprechtheid van zijn afscheidswoorden bij zijn troonsafstand op 1 juli 1810: Hollanders! Nimmer zal ik een goed en deugdzaam Volk vergeten, zoo als Gij zijt; Mijne laatste gedagte zoo wel als Mijne laatste zugt zullen voor uw geluk zijn. | |
[pagina 68]
| |
Lodewijk Napoleon bij de ruïne van Leyden (coll. Atlas Van Stolk)
Maria, of de Hollandsche vrouwen - ik citeer in het vervolg de Nederlandse vertaling - kan moeilijk beschouwd worden als zijn ‘laatste zugt’. Hij zou immers pas in 1846 overlijden. Dat hij pal na zijn abdicatie zich zet tot het schrijven van een ‘Hollandse’ roman geeft echter aan hoe vol zijn hoofd nog was van het land, dat hij overhaast moest verlaten. | |
Beeldvorming over en weer‘Hoe kan men leven ver van Parijs:’ schrijft gij, mijn waarde Parijzenaar; en ik, als een echte Hollander, vrage u op mijne beurt: noe kan men leven ver van Holland,[...]? Met deze openingszin wordt de thematische toon gezet van een roman die meer wil zijn dan een doorsnee liefdesgeschiedenis. De auteur schakelt de briefschrijvende personages ook in voor een cursus nationale beeldvorming en daarin ligt het belang van deze vergeten roman. Niet zonder raffinement zijn de intrige en de presentatievorm daarop afgestemd. Dankzij een ‘French connection’ van de Hollandse personages switcht de handeling een aantal malen tussen Nederland en Parijs. Dat brengt perspectiefwisseling met zich mee, verteltechnisch uitgebuit door het verhaal briefsgewijs aan te bieden. De acht scribenten rapporteren heet van de naald de eerste indrukken van hun verblijf in den vreemde en worden, zo nodig, in retourbrieven door hun adressaten op de vingers getikt. De beelden over en weer worden ten slotte aangescherpt door een nadrukkelijke contrastering van het Franse en Nederlandse milieu. Een uiterst beknopte samenvatting van de overvolle plot kan dat zichtbaar maken. Aan Nederlandse kant een idyllisch Betuws kasteel, verblijfplaats van een adellijk familietrio, aangevoerd door de weduwe Hermacinthe, de deugd in eigen persoon, voorts haar achttienjarige, Candide-achtige broer Julius en ten slotte het ouderloze nichtje Maria, de onschuld zelve en de stille geliefde van Julius; daartegenover de setting van het revolutionaire Parijs, woonplaats van Adolphe, Fransman en boezemvriend van Jules, verstrikt in de netten van een Poolse coquette Corina, maar door zijn ouders voorbestemd tot een huwelijk met de zedige Noordhollandse Adelaide. De Parijzenaar maakt een petit tour naar Nederland, terwijl Julius en later ook zijn zuster en Maria, in de slipstream van de Franse Revolutie (het verhaal speelt zich grotendeels af tijdens het schrikbewind van Robespierre) in Parijs verzeild raken. Als ooggetuigen melden dat Julius gesneuveld is, wordt Maria om deportatie te vermijden, gedwongen te trouwen met een libertijnse graaf. Maar ook hier, eind goed, al goed: de lichtzinnige graaf schiet zich levensmoe een kogel door het hoofd, de doodgewaande Julius duikt, na allerlei verwikkelingen met dames van besproken gedrag weer op in de Gelderse dreven en voert Maria, nog bijna slachtoffer van een watersnood, als bruid het Betuwse kasteel binnen. De pendelbeweging tussen Frankrijk en Nederland accentueert de contrasten tussen beide landen: oorlog en vrede, libertijnse lichtzinnigheid en onaantastbare kuisheid hebben een eigen territoir. Lodewijk mag vooral op dreef zijn in de beschrijving van prikkelende verleidingsscènes - in de Nederlandse vertaling integraal opgenomen, maar in de Engelse sterk gekuist - het verloop en de afloop van de roman maken onmiskenbaar duidelijk dat het huiselijke Holland voor hem veruit favoriet is. | |
[pagina 69]
| |
Los van de intrige wordt de beeldvorming inzake Holland en Frankrijk expliciet gethematiseerd in een aantal brieven van de Parijzenaar Adolphe aan Corina en van Julius en Hermacinthe aan het thuisfront. Veelzeggend is, dat aan het Holland-imago later niet wordt getornd, maar dat het Frankrijk-beeld tot twee keer toe moet worden bijgesteld. Adolphe, logerend op de buitenplaats van Hermacinthe, waant zich in het paradijs en raakt niet uitgepraat over de vruchtbaarheid en de charmes van het gastland. Een land van melk en honing, waar alleen het puikje van het Friese stamboekvee en het raszuiverste merinoschaap op de grazige weiden worden toegelaten. Dat selectieve principe geldt ook voor de bevolking: in het Betuwse Eden worden de kreupelen, gebochelden en scheelogigen geweerd. De bekoorlijke meisjes worden slechts aan adonissen uitgehuwelijkt. De quasimodo's en geronten die toch het oog hebben laten vallen op een lieftallige verschijning kunnen rekenen op een royale geldelijke genoegdoening als ze hun vues opgeven en zich elders willen vestigen. Zegt de Adolphe rondleidende katholieke prelaat: Ik heb nooit kunnen begrijpen[...], dat zij, die zich zoo veel laten gelegen zijn aan de verbetering van het ras der dieren, zich zoo weinig bemoeijen met het verbeteren en bewaren van dat der menschen.Wie mocht denken, dat Lodewijk hier de geestelijke een bedenkelijke opvatting in de mond legt, waar hij zelf afstand van neemt, wordt uit de droom geholpen door een passage in de Mémoires, waar Lodewijk een van zijn medische projecten ontvouwt en de aanbeveling doet Nederland langzamerhand te verlossen van de ‘kreupelen, gebochelden, lijders aan de Engelse ziekte en alle kinderen die mismaakt zijn door hun vestiging in kolonies te bevorde- Koning Lodewijk laat voedsel uitdelen aan de getroffenen van de grote overstroming in het Gelderse rivierengebied. Ets door A.C. Zeelander (coll. Atlas Van Stolk)
ren’. Dat standpunt is ook daarom curieus als men weet, dat de ex-koning met zijn grotendeels verlamde handen en slepend rechterbeen, waaraan hij de bijnaam de ‘manke koning’ dankte, nog met een zestienjarige Italiaanse schoonheid trouwde, toen hij de zestig al was gepasseerd... Zeer onder de indruk is Adolphe voorts van de properheid van de boerenbevolking. De boerinnen, hun dochters en de meiden gaan eenvoudig, maar chique gekleed, hun handen en gezicht, ja zelfs de voeten kraakschoon. In het bos treft hij een jonge houthakker aan, hoed op het hoofd, die met een enkele bijlslag dikke bomen neerhaalt. Standbeelden, obelisken, cypressen, watervallen of kunstmatig aangelegde grotten zijn in deze landelijke omgeving taboe. Het enige bouwwerk is een paviljoen van ‘rozenjuffers’: een tempel van zedelijkheid, waar elk jaar missverkiezingen worden gehouden. De drie deugdzaamsten worden met rozen gesierd en fungeren een jaar lang als ombudsvrouw. De jongens krijgen een gedegen schoolopleiding, de meisjes dagelijks onderricht van de ‘rosières’ in schrijven, rekeren en naaldwerk. De idyllische omgeving heeft ook de godsdienstige tolerantie in de hand gewerkt: één kerkklok noodt op hetzelfde tijdstip hervormden, luthersen en katholieken naar één en hetzelfde kerkgebouw. Slechts aparte ingangen en een enkele scheidsmuur staan een complete oecumene in de weg. Van de onbetwiste normfiguur Hermacinthe krijgt Adolphe nog een apart lesje in Nederlandkunde. Nederlanders munten vooral uit in vrijgevigheid. Als een buitenlander zich daar een juist beeld van wil vormen moet men haar gadeslaan bij ongewone rampen of onheilen, zoo als bij verwoestingen van overstroomingen, van onweders, van oorlog, van ziekten, van brand enz. dan zult gij die Hollanders, welke gij voor zoo koel, zoo baatberekenend houdt, met gelatenheid den | |
[pagina 70]
| |
traagsten dood zien te gemoet zien, hun leven en hun goed, de vrucht van den arbeid, de wijsheid en de spaarzaamheid van verscheidene geslachten zien opofferen voor de geringste hunner landgenooten, zonder onderscheid van godsdienst, van staat of vermogen, en altijd tot grondregel in hunne weldadigheid aannemen, niet wat zij zelve kunnen missen, maar wat de ongelukkige van nooden hebben. Vreemdelingen kunnen die opofferingsgezindheid nauwelijks rijmen met de welhaast spreekwoordelijke zuinigheid van de Hollanders. We zijn nu eenmaal, aldus Hermacinthe, een volk van ‘beurzen open, dijken dicht’, getraind om ‘op eenen dobberenden grond’ ons te weer te stellen tegen de elementen. Natuurlijk hebben de Nederlanders ook fouten, maar zij lopen ook niet te koop met hun goede eigenschappen. Als zij koel, traag of onverschillig overkomen, dan komt dat, omdat hun karakter is gevormd onder een onbetrouwbaar klimaat en de permanente dreiging van het water. Dit sterk geïdealiseerde Nederland-beeld, opgehangen aan een onwerkelijke Betuwse locatie, wordt niet verstoord, veeleer bevestigd, wanneer Adolphe zijn toeristische trip verlegt naar o.a. Amsterdam, de landhuizen aan De Vecht, de Zandvoortse duinen, Zaandam en Broek in Waterland. Zelfs het cliché van de welvarende doorsnee-Hollander wordt in ‘Broek’ nog weer eens opgepoetst, wanneer Lodewijk Adolphe de observatie in de mond legt, dat ook de minder gefortuneerden uit dat schilderachtige dorp toch nog altijd miljonair zijn. In schril contrast met Adolphes euforische Hollandervaring staat het imago van het wufte Parijs, door de naar Frankrijk verkaste Julius in een uitvoerig epistel aan zijn zuster overgebriefd. Frankrijk is hem bitter tegengevallen en bovenal de Franse vrouwen: uitgaanstypen zijn het, tuk op lichtzinnige vermaken en ‘vreemdelingen in haar eigen huis’. De natie zelfheeft veel weg van een ‘volleerde coquette’. Julius heeft voorbeelden te over. Hij was er getuige van hoe twee dames tranen met tuiten stortten aan het sterfbed van een vriendin om direct daarna zich te vertonen op een gemaskerd bal. De kinderen zijn van die lichtzinnigheid de dupe: zuigelingen lagen om middernacht in het rijtuig van hun moeder te huilen ‘wachtende tot dat het de moeders gelegen kwam, om hun het verhitte en bedorven zog te komen brengen’. Fransen zijn volgens Julius in alles buitensporig en weten nooit maat te houden: De uitspanningen, de verstrooijingen, het buiten zich zelve leven hunne hoofdbezigheid uitmakende, gelijken zij naar kokend water, hetwelk nimmer in rust is. Dikwijls staan zij, ik zou zelfs wel altijd willen zeggen, onder de heerschappij der misleiding; zij vermaken er zich in, en zijn de beminnelijkste tooneelspelers en de grootste dupes van hun eigen streken tevens. Volwassen Hollanders gedragen zich als volwassenen, de Fransen, hoe oud ook, blijven zich in de taxatie van Julius altijd puberaal gedragen. Voor hem vallen zij ook op het terrein van kunst, wetenschap, krijgskunde en politiek door de mand. Hun toneel, gelikt en afgezaagd, weet nooit het hart te raken. Racine schreef schone versregels, maar slechte stukken. Dichters van de eerste rang zijn niet voorhanden. Zelfs Voltaire is inferieur aan Vondel en Schiller. Men mag aannemen, dat Lodewijk de onervaren Julius als spreekbuis laat fungeren van de in Nederland levende vooroordelen tegen de Franse cultuur, zoals hij in de volgende brief Hermacinthe inhuurt om die geborneerde visie te ontkrachten. Ik acht het anderzijds niet ondenkbaar, dat hij de jonge Hollander ook voor zijn eigen karretje heeft willen spannen door hem kritische opmerkingen in de mond te leggen over zaken die hemzelf als geboren Corsicaan in het karakter en de cultuur van de Fransen tegenstonden; in deze gemaskeerde vorm zou die kritiek minder aanstoot geven. Hoe dan ook, in haar retourbrief ontpopt Hermacinthe zich als opvallend francofiel. Aanvankelijk, zo laat ze haar broer weten, had zij zich ook gestoord aan die permanente honger naar verstrooiing en amusement, dat ‘vivre hors de soi’ van de Franse natie. Goed thuis in de Nederlandse, Duitse en vooral de Engelse letterkunde in brede zin had zij zelfs een lagere dunk van de Franse historici, moralisten en literatoren dan haar broer. Intensieve contacten met de oude Franse adel hadden haar echter de ogen geopend voor de ware Franse geest. Zij was in die kringen in aanraking gekomen met ware wellevendheid, tact, een trefzekere toon en goede smaak die zo karakteristiek zijn voor de de ware Française: even levendig als bevallig, verstaat zij als geen ander de kunst om opgewektheid aan zedelijkheid te paren. Hermacinthe is er dan ook verre van de weerzin van haar misantropische broer tegen de Franse ‘opbruisching’ te delen. Haar breedvoerige, hier sterk beknotte, defensie van de Franse mentaliteit loopt ten slotte uit op een vergelijkende karakteristiek van de Franse, Duitse, Italiaanse, Spaanse, Italiaanse en de Nederlandse vrouw. De laatsten missen wellicht hartstocht, verfijning en esprit, maar daar staat wel wat tegenover: wij winnen het in wezenlijke hoedanigheden, om de mans gelukkig te maken. Van nature bedaard, maar liefhebbende, woont bij onze vrouwen de rede in haar hart en hebben zij den roem eener volmaakte standvastigheid. Hermacinthe laat evenmin Julius' depreciërende uitlatingen over de Franse cultuur onweersproken. Hoe komt hij erbij? Hij kan toch niet staande houden, dat Frankrijk geen grote moralisten, historici of redenaars heeft voortgebracht? Met zijn kritiek op Racine zit hij er helemaal naast. Wat een deerniswekkend gebrek aan goede smaak spreekt uit deze minachting voor een theaterculruur, waar geen ander land aan kan tippen! Kortom: Julius doet er goed aan op zijn dwaling terug te komen en te erkennen, dat Frankrijk, ‘gelegen op den gelukkigsten grond, begiftigd met de beminnelijkste, de wezenlijkste en met des- | |
[pagina 71]
| |
zelfs gesteldheid meest overeenstemmende hoedanigheden’ als cultuurnatie alle andere landen de loef afsteekt. Toegegeven, ‘onze Huigens, Boerhaven, Erasmus, de Groot, van Dijk, Rubens, van de Velde’ kunnen met de grootste Franse genieën gemakkelijk wedijveren, maar het geeft geen pas op grond van een onmatige vaderlandsliefde en ‘hollanderie’ de Franse cultuur zo te miskennen. Of Hermacinthe met dit pro-Franse geluid de ‘hollanderie’ van haar broer wist te overstemmen, wordt in het vervolg van de roman niet verder uitgewerkt. Een feit is in ieder geval, dat deze al te brave Hollander, die volgens een Parijse coquette ‘meer denkt dan hij leeft, weinig lacht en wars is van pleziertjes’, langzamerhand van het rechte pad afdwaalt. Hij weerstaat eerst nog met moeite de charmes van een jonge Française, maar tegen de bekoorlijkheden van een verleidelijke hetaere, van overigens Poolse nationaliteit, blijkt hij niet bestand. Opmerkelijker is, dat de Frankrijk-fan Hermacinthe haar zo positief gekleurde Frankrijk-beeld geducht moet bijstellen, wanneer ze de Revolutieterreur aan den lijve ondervindt. Hoewel de opluchting in Parijs groot is na de val van Robespierre, zo laat ze een vertrouweling in Nederland weten, is Frankrijk Frankrijk niet meer. De Revolutie heeft alles op zijn kop gezet. Parijs is een stad van uitspattingen geworden, alles en iedereen is gecorrumpeerd. Het egoïsme viert hoogtij en er wordt niet meer gelachen. Al voortschrijvende wordt Hermacinthe steeds somberder: alleen de herinnering aan haar vaderland houdt haar nog op de been. Begrijpelijk, dat zo snel mogelijk begonnen wordt aan een recherche du lieu perdu. Uiteindelijk wordt de familie, sadder but wiser, herenigd in de beslotenheid van de Gelderse idyllische locatie. Voor het zover is, last Lodewijk niet zonder talent nog een episode in, waaraan enige symboliek niet ontzegd kan worden. Na de beproeving van de Franse Revolutie wacht de personages nog een oer-Hollands gevecht: de strijd tegen het water. Kruiend ijs doet de dijken breken en alle polders tussen Gorcum en Tiel komen onder water te staan. De alles vernietigende kracht van Hollands erfvijand nummer één, maar ook de onverschrokkenheid en het flegma van de boerenbevolking worden uiterst gedetailleerd gerapporteerd. Ook hier houdt Lodewijk Napoleon de pen van Hermacinthe stevig vast en hij wist waarover hij schreef: hij was er bij in 1808 en 1809 toen de ene watersnood na de andere Holland teisterde en in zijn eerder genoemde Mémoires had hij gefascineerd verslag gedaan van dit zo Hollands drama. De vraag, waar het beter toeven is, in Parijs of in Nederland, waarmee Maria of de Hollandsche vrouwen begon, wordt door de ontknoping van de roman ondubbelzinnig beantwoord. Wie op zoek is naar het Paradijs moet niet in Parijs zijn, maar zich in de Betuwe vestigen. Ter afsluiting van haar onderzoek naar de bezoeken van achttiende-eeuwse Franse reizigers aan Holland kwam Madeleine Chardonneau onlangs tot de observatie, dat in bijna al die reisverslagen een even vleiend als onrealistisch beeld werd opgeroepen: Holland als één grote pastorale van welhaast utopische/mythische dimensie. Die uitvergroting van de Hollandse idylle brengt zij in verband met de zoektocht van de Franse reizigers naar een betere maatschappij dan het eigen land op dat moment te bieden heeft. Al die zo euforisch gestemde reisverslagen zouden als spiegel fungeren, waarin meer dan een feitelijke beeld van het gastland ideaalvoorstellingen over het land van herkomst zichtbaar worden. Marie of de Hollandsche vrouwen is geen authentiek reisverslag, maar een fictionele wereld in woorden. Het Nederlandbeeld in die roman is echter zo utopisch gekleurd, dat de auteur die zo graag Hollander met de Hollanders wilde zijn in dat opzicht zijn Franse afkomst onmiddellijk verraadde. Begrijpelijk, dat David Jacob van Lennep ten tijde van de inlijving van Holland wijselijk voor zich hield, dat achter de de anonieme auteur van dat paradijselijke Holland, waartegen het postrevolutionaire Frankrijk zo schril afstak, niemand minder dan de broer van de keizer schuil ging. | |
LiteratuuropgaveVoor zover mij bekend is er van de eerste, driedelige druk onder de titel Marie ou les peines de l'amour (Gratz 1812), geen exemplaar in een Nederlandse bibliotheek te vinden. De Nederlandse vertaling, Marie of de Hollandsche vrouwen (Amsterdam 1814), berust op de tweede of derde in Parijs uitgegeven druk, ‘revue et augmentée’ met de gewijzigde titel Marie ou les Hollandoises. Vergelijking met de eerste druk in de Bibliothèque nationale (sign. Rés. 80 Y2 18) leerde, dat de latere veranderingen in de tekst geen betrekking hebben op het Holland- en Frankrijkbeeld, maar uitsluitend zijn aangebracht om de figuur van Julius minder antipathiek te maken. Zie voor het schrijverschap van de Bonapartes Gustave Davois, Les Bonaparte littérateurs, Essai bibliographique (Parijs 1909). Een waardevolle bron is nog altijd André Duboscq, Louis Bonaparte en Hollande d'après ses lettres, 1806-1810 (Parijs 1911). Zie voor het bezoek van Van der Capellen aan de koning in ballingschap C.F. Sirtema van Grovestins, Gedenkschriften van den graaf Van der Duyn van Maasdam en van den baron Van der Capellen, uit het Fransch, tweede druk (Amsterdam 1857). De meest recente Franse biografie over Lodewijk Napoleon schreef D. Labarre de Raillecourt, Louis Bonaparte (1778-1846). Roi de Hollande (Parijs 1963). Nederlandse levensbeschrijvingen gaven J.C. Kikkert, Koning van Holland, Louis Bonaparte 1778-1846 (Rotterdam 1981) en T. Spaans-van der Bijl, Lodewijk Napoleon. Vredesvorst in een tijd van geweld (Zaltbommel 1967). Voor de herinneringen van de ex-koning raadplege men Louis Bonaparte, Documens historiques et réflexions sur le gouvernement de la Hollande, 3 tomes (Parijs 1820) en Wim Zaal, Lodewijk Napoleon. Koning van Holland. Gedenkschriften (Amsterdam 1983). Zie voor een uitgebreide analyse van de roman Saskia van der Meij, Maria, of de Hollandsche vrouwen, onuitgegeven doctoraalscriptie, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam 1995. |
|