'Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw'
(1986)–Willem van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuwGa naar eind*Dicht- en Letterkundige Genootschappen, G.T.! zijn altijd in Nederland eigenaardige en populaire instellingen geweest. Uit de behoeften des volks, zijnen drang naar meerdere beschaving en genietingen van den geest ontsprongen, waren zij tevens, hoewel de bloei der Dichtkunst niet altijd aan die der Dichtgenootschappen is verbonden geweest, de altijd opene werkplaatsen van den geest des tijds, en werd hun eigen karakter van zelf naar dezen gewijzigd. Maar terwijl zij de in het volk heerschende stemming en denkwijze vertegenwoordigen, was hunne bestemming om met die geest in waarde te rijzen, te dalen, en daarvan in het rijk der Letteren het willige voertuig te zijn. Als een enkeling onder u een ogenblik meende, dat ik hier zelf aan het woord was, dan is mijn opzet geslaagd om de eigenaardige communicatiesituatie te illustreren, waarin we tijdens dit symposium met elkaar verkeren: in een aan de negentiende eeuw gewijd gezelschap aandacht geven aan negentiende-eeuwse gezelschappen. Er ontstaat op die wijze de bekende verdubbeling van het cacao-busje: A zegt tegen B, dat C zei tegen D. Dat effect wordt nog versterkt, wanneer u bedenkt, dat de woorden die ik aanhaalde ontleend zijn aan een redevoering die ook al het literaire genootschapsleven tot object had. Ik vraag u, kan het metataliger? Het citaat stamt uit de Redevoering over dicht- en letterkundige genootschappen in ons vaderland, waarmee W. Siewertsz van Reesema, in zijn kwaliteit van algemeen voorzitter van de belangrijkste letterkundige associatie, de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, op 17 september 1849 te Rotterdam de jaarlijkse algemene vergadering opende.Ga naar eind1 Zijn historisch exposé van het wel en wee van de genootschappen vanaf de rederijkers tot aan de contemporaine stand van zaken vloeit overigens voort uit diepe verontrusting. Niet langer kan hij verhelen, dat de genootschappen uit de gunst van het publiek raken: | |
[pagina 13]
| |
Worden zij [= genootschappen] niet door velen als hoogstens nutteloos, door anderen als slechts tijdroovend, door sommigen zelfs als schadelijk voor goeden smaak en grondige studie uitgekreten? Weliswaar eindigt hij niet in mineur en schetst hij, zoals gebruikelijk, in enkele retorische volzinnen een veelbelovend toekomstperspectief, zijn betoog is niettemin een teken aan de wand. Hoe anders is de toonzetting van het betoog, ruim veertig jaar eerder, in hetzelfde Rotterdam, dat de gevierde redenaar-predikant J. Scharp afsteekt. Ter gelegenheid van de inwijding van een nieuwe gehoorzaal van het genootschap Verscheidenheid en overeenstemming in 1807 vergast hij zijn ruim tweehonderd toehoorders op een forse Verhandeling over de letterkundige maatschappijen in het algemeen, en dit genootschap in het bijzonder. Ook hij duikt in de voorgeschiedenis, maar met een radicaal andere taxatie van de eigen tijd. Steunend op een topos in het genootschaps-denken veroordeelt hij individualisme en solisme op wetenschappelijk en artistiek terrein. Toekomstig heil valt alleen te verwachten van een samenbundeling van ieders krachten in genootschapsverband. Daar zijn immers gerenommeerde geleerden bezig om, ‘werkzaam uit dezelfde edele grondbeginselen, gezamenlijk hunne vereenigde pogingen aan te wenden, ten einde driestheid te verbannen, vadzigheid te beschamen, bekrompenheid van ziel en vooroordeel te bestrijden, en ware verlichting, ter eere van den alleen wijzen God, en tot nut en roem van onze Stad, uit te breiden, en meer en meer alle standen te beschaven’.Ga naar eind3 Twee genootschapsredevoeringen die op een welkome wijze de onderen bovengrens markeren van de periode waaraan dit symposium is gewijd, beide bol staand van zelfreflectie, maar de jubeltonen uit 1807 zijn in 1849 omgeslagen in crisisgeluiden. Helemaal onverwacht dient de malaise zich niet aan. Op het eind van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig hadden kritische geesten zich al onverbloemd uitgelaten. Ik denk aan Geel die de maatschappijen vergelijk met ‘uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten’Ga naar eind4 en hij kon het weten, want hij had jarenlang actief meegespeeld. Ik noem Potgieter, die fel uithaalt naar ‘de onzalige liefhebberij onzes tijds, onzes lands, het vervullen van spreekbeurten, - het houden van redevoeringen, - het verhandelen’ en die de spot drijft met ‘de | |
[pagina 14]
| |
zwartgerokte heeren, welke voortdurend den katheder bestijgen, en mits zij populair spreken, zeer populair, allerpopulairst, toegejuicht worden’.Ga naar eind5 Ik herinner aan Jonckbloet die de Haagse genootschappen Diligentia, Kunstliefde spaart geen vlijt, de afdeling van het Nut en Oefening kweekt kennis op de hak neemt en zijn tirade afsluit met de woorden: ‘De hemel beware u voor dichters en letterlievende genootschappen’.Ga naar eind6 Het wordt echter bittere ernst, wanneer de twijfel de genootschappen zelf binnensluipt en voor en na Van Reesema ook verschillende voorzitters van andere genootschappen, zoals Royaards,Ga naar eind7 DondersGa naar eind8 en FruinGa naar eind9 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in het openbaar het echec belijden en koortsachtig op zoek zijn naar wegen om hun genootschap voor de totale ondergang te behoeden. Dat proces van geleidelijke aftakeling en zelfs wegvallen van een aantal genootschappen nog voor het einde van de negentiende eeuw valt buiten het bestek van dit symposium. De kritiek van buiten af en van binnen uit verklaart wel mede de marginale aandacht en de enigszins meewariglacherige toon, waarmee de literatuurhistorie over het algemeen het genootschapsleven heeft benaderd. Men heeft zich geconformeerd aan de contemporaine kritische stemmen en dat ging des te gemakkelijker, omdat de literatuurhistorie vanuit een postromantische dan wel natachtig optiek toch al weinig ophad met het literaire bedrijf uit de vroege negentiende eeuw. In dat opzicht staan de voorlopers van de negentiende-eeuwse genootschappen er relatief gunstiger voor. Te Winkel,Ga naar eind10 Wille,Ga naar eind11 HöwelerGa naar eind12 en KossmannGa naar eind13 hebben in algemene zin of meer op één genootschap gericht al veel ontsloten. Er is voor de specifiek letterkundige genootschappen bovendien veel contextueel materiaal aangedragen in de bibliografieën en studies rond de geleerdengenootschappen van Visser,Ga naar eind14 Buursma,Ga naar eind15 SneldersGa naar eind16 en Mijnhardt.Ga naar eind17 En recentelijk heeft een Utrechtse werkgroep onder leiding van Kloek een zeer welkome bibliografie vervaardigd van dichtgenootschappen uit de periode 1748-1800, compleet met een lijst van uitgaven en een verslag van de uitgeschreven prijsvragen en bekroonde antwoorden met vindplaats.Ga naar eind18 De situatie is voor de negentiende eeuw veel minder rooskleurig: geen bibliografie, zelfs geen aanzet tot een overzicht. De handboekschrijvers geven grotendeels niet thuis. Te Winkel, anders zo'n onuitputtelijke bron, rept alleen even over de rederijkerskamers, De Vooys is in één ironische bladzijde met het onderwerp klaar, Knuvelder laat het afweten. Het is nogal onthutsend te moeten constateren, dat nog niemand de moeite genomen heeft de geschiedenis van de Hollandsche maatschappij | |
[pagina 15]
| |
van fraaije kunsten en wetenschappen in kaart te brengen, terwijl er toch een rijk archief voorhanden is. Voor zover de letterkundige genootschappen even oplichten, gebeurt dat in monografieën, gewijd aan negentiende-eeuwse auteurs: Huygens naar aanleiding van Tollens,Ga naar eind19 Schenkeveld in verband met De Clercq,Ga naar eind20 De Groot in zijn studie over Van der Palm,Ga naar eind21 Vis naar aanleiding van KinkerGa naar eind22 en Buijnsters in zijn Feith-uitgave.Ga naar eind23 Daarnaast kunnen met ere genoemd worden de bijdragen die her en der in stedelijke jaarboekjes verschenen zijn, vaak zeer informatief, maar meestal niet vanuit een literairhistorisch perspectief opgezet.Ga naar eind24 Is die geringe aandacht terecht en doen we er inderdaad het beste aan deze genootschappen uit de eerste helft van de negentiende eeuw te beschouwen als verweerde graven, die we vandaag, beleefdheidshalve, nog één keer bezoeken? Het is geen oratio pro symposio, wanneer ik die mening niet onderschrijf, sterker, ik denk, dat we ze hard nodig hebben om het wazige literairhistorische beeld van deze periode aanmerkelijk scherper te kunnen stellen. Ter staving van deze bewering wil ik vooral die genootschapsaspecten belichten die literairhistorisch relevant zijn, hetgeen onderbelichting van formele elementen inhoudt. Als voorlopig verslag van onderzoek bevat het nauwelijks conclusies. In dit stadium zijn vragen eerder passend dan stellige uitspraken, maar ter prikkeling van tegenspraak zal ik zo nu en dan de geboden voorzichtigheid uit het oog verliezen. Nogal onzorgvuldig heb ik tot nu toe steeds literair en letterkundig door elkaar gebruikt, waar de negentiende-eeuwer alleen de laatste term hanteerde. Er dreigt meer dan een terminologische spraakverwarring, wanneer we elk negentiende-eeuws letterkundig als literair zouden verstaan. Hun jas valt ons veel te ruim gezien de betekenisafslanking die het begrip letterkunde heeft ondergaan en die voor een deel juist in de negentiende eeuw haar beslag kreeg. Met literair doel ik op dat segment van de fraaije kunsten, dat door de negentiende-eeuwer werd ondergebracht in de ‘zusterkunsten’ dichtkunde en welsprekendheid. Daar de welsprekendheid meer insloot dan het artistieke proza alleen, is ook die invulling nog ruimer dan gewoonlijk tegenwoordig aan het begrip literatuur wordt gehecht.Ga naar eind25 De ‘verzustering’ van dichtkunde en welsprekendheid was in de eerste helft van de negentiende eeuw echter zo sterk, dat een verdere inperking van het laatste gebied op grond van ons literatuurbegrip geen recht zou doen aan de negentiende-eeuwse corpusafgrenzing. Vandaar, dat ik in het vervolg onder literaire genootschappelijkheid alle activiteiten, zowel creatief als reflectief, op | |
[pagina 16]
| |
het gebied van de dichtkunde en de welsprekendheid versta, voor zover die in verenigingsverband werden bedreven. Daarmee is tegelijkertijd beweerd, dat er eigenlijk geen sprake is van raszuivere literaire genootschappen in de negentiende eeuw. Zelfs het prototype, de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, neemt vanaf het begin de taalkunde mee, en mengt later onder andere de wijsbegeerte en geschiedenis onder haar activiteiten. Hoogstens kan men zeggen, dat in bepaalde genootschappen het literaire aandachtsveld dominant is. Omdat ik geïnteresseerd ben in die literaire component, zal ik, met een schaamteloos voorbijgaan aan de andere activiteiten, nu slechts aandacht hebben voor die genootschappen, waar de dichtkunde en de welsprekendheid een meer dan marginale plaats hebben. Als het zo uitkomt zal ik deze letterkundige genootschappen in engere zin het te kleine etiket literair opplakken. Slechts vragenderwijs wil ik stilstaan bij de relatie tussen de negentiende-eeuwse literaire genootschappen en hun achttiende-eeuwse voorgangers. We betreden hier met Mangogul uit Diderots Les bijoux indiscrets de ‘région des hypothèses’ als we zonder noodzakelijk vooronderzoek gissingen voor feiten willen laten doorgaan. Is er sprake van continuïteit, langzame verkleuring of een volledige breuk? Het is verleidelijk op grond van enkele manifestaties de vuistregel te formuleren: van achttiende-eeuws dichtgenootschap naar negentiende-eeuws open literair gezelschap. Zoiets klopt redelijk, wanneer men bijvoorbeeld de Hollandsche maatschapij confronteert met een orthodox achttiende-eeuws dichtgenootschap, waar de artistieke produktie en receptie zich voltrekken in beslotenheid. Een dergelijke constructie gaat echter voorbij aan het feit, dat in de jaren zestig en zeventig van de achttiende eeuw, veelal in navolging van de geleerdengenoot-schappen, de instelling, structuur en werkzaamheden van een aantal genootschappen zich wijzigen, zoals ook al in de negentiende eeuw werd opgemerkt.Ga naar eind26 Het verlichtingsideaal van de menselijke perfectabiliteit, mits de condities optimaal zijn, lijkt het genootschap als centrum van eensgezinde, onderlinge beschaving een nieuwe bestaansgrond en verse impulsen te verschaffen.Ga naar eind27 En het is hetzelfde verlichtingsdenken, dat ook de negentiende-eeuwse genootschappen nog vermag te inspireren. Bovendien blijven veel negentiende-eeuwse genootschappen, hetzij nog stammend uit de achttiende eeuw, hetzij opgericht na 1800, ook uiterlijk angstvallig de opbouwformules en procedures van de vroegere genootschappen volgen: een uitgewerkt ballotagesysteem, differentiatie in het ledenbestand, een gedetailleerde | |
[pagina 17]
| |
boeteregeling. Voor zover er een markant verschil is op te merken, zullen wij dat, wellicht, moeten zoeken in een groter prestige en uitstralingskracht op de literatuur zelf die van het negentiende-eeuwse genootschapsleven is uitgegaan. Althans de Hollandsche maatschappij opereert tot in de jaren dertig van de negentiende eeuw in het centrum van de literaire bedrijvigheid, terwijl in de achttiende eeuw de genootschappen een meer perifere rol lijken te spelen. Ik ben niet bij machte u iets zinnigs te zeggen over het verspreidingsgebied en de getalsterkte van de literaire genootschappen in de negentiende eeuw. Is er een opmars van de grote steden naar de provincie, bezit elke zichzelf respecterende stad een literair genootschap of een literaire afdeling van een meeromvattend genootschap, zoals wel eens is gesuggereerd? Slechts goed georganiseerd en gemeenschappelijk onderzoek, een tijdrovend bezoek aan gemeentearchieven en bibliotheken, zal uitsluitsel kunnen geven. Wel mag men ervan uitgaan - het is ook uit de voorafgaande lezingen gebleken - dat de ‘geest van associatie’, zoals Van Hall het in 1855 noemt,Ga naar eind28 Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw nog stevig in haar greep heeft.Ga naar eind29 Ook voor de literaire genootschappelijkheid geldt, dat zij ligt ingebed in en nauw verweven is met een algemene sociabiliteit, die zich uitstrekt van de gezelligheidsvereniging/sociëteitGa naar eind30 tout court tot aan de meest uitgesproken geleerdencorporaties. Willen we de pluriformiteit van de literaire sociabiliteit enigszins recht doen en daarbinnen de specifieke genootschappelijke invulling juist taxeren, dan dienen we te bedenken, dat deze genootschappelijkheid gerelateerd is aan en vaak voortkomt uit meer marginale vormen van literaire sociabiliteit, zoals de rederijkerskamers, de retorische gezelschappen of verenigingen voor uiterlijke welsprekendheid,Ga naar eind31 de toneelverbandenGa naar eind32 en de leesgezelschappen.Ga naar eind33 Even Zohar zou hier spreken van een systeem van systemen, dat als polysysteem weer in relatie staat tot andere polysystemen van artistieke en sociale aard.Ga naar eind34 Waarom werden er eigenlijk genootschappen opgericht? Een van de ‘ondergeschikte redenen’, zoals Van Goudoever in 1843 zegt, is, dat men er plezier aan beleeft, dat men geniet van de genootschappelijkheid. Vrijwel alle genootschappen zijn voortgekomen uit vriendenkringen, die het onderlinge, gezellige verkeer een hoge prioriteit gaven. Men is hier, als in eenen grooten huisselijken kring, als broeders vereenigd en na volbragten arbeid geeft men zich aan die eensgezinde vreugde en stille genoegens des gezelligen levens over, welke wij van tijd tot tijd behoeven, en die ons levensgenot hier | |
[pagina 18]
| |
op aarde verhoogen.Ga naar eind35 Na afloop van het verhandelde of voorgedragene blijft men vaak nog geruime tijd bijeen, schuift de stoel aan voor een sobere maaltijd of een goed diner en viert op gezette tijden al dan niet uitbundig feest. Als de werkgroep Negentiende eeuw ooit nog eens een symposium zou willen wijden aan het thema ‘feest’, bijvoorbeeld ter gelegenheid van het tienjarig bestaan, dan vormen de genootschapsactiviteiten op dit punt een onuitputtelijke bron. Bij de formering van een letterkundig genootschap spelen echter ook serieuzer overwegingen een rol. Vaak formuleert men zijn doeleinden bescheiden: activering, beschaving en oefening, al dan niet in onderlinge competitie, van de eigen groep staan op de voorgrond. Zelfontplooiing en erkenning van kwaliteiten in de binnenwereld van het genootschap zijn toereikend. Dat betekent, dat de afscherming naar de buitenwereld die elke kringvorming eigen is nog wordt gecultiveerd. Men werkt achter gesloten deuren en heeft daar vrede mee. Anderen hebben echter meer pretenties: naast of boven binnengenootschappelijke activiteiten verlangt men buitengenootschappelijke manifestatie, ter instructie, beschaving of esthetische genoegdoening van een groter publiek dan de bentgenoten, vaak ook uit een zucht tot ‘visibility’: in plaats van inkapseling zoekt men de publiciteit.Ga naar eind36 Welke van deze twee tendenties uiteindelijk prevaleert lijkt in sterke mate afhankelijk van niveau, naam en faam van de genootschapsleden. Het binnenperspectief past de beginnelingen en de middelmatigen, het buitenperspectief de literaire elite. Vandaar dat lokale recrutering volstaat in het eerste geval, maar een verzameling coryfeeën meestal landelijke werving vergt. Zo ontstaan op grond van doeleinden en aanwezige kwaliteit twee onderscheiden genootschapstypen, ook op letterkundig gebied, die ik, met enige variatie op BonnGa naar eind37 en Scharp,Ga naar eind38 als het meer gesloten en het meer open type zou willen aanduiden. Het eerste type is in de eerste plaats literairsociologisch interessant, het tweede type is daarnaast ook literairhistorisch relevant vanwege de uitstraling en mogelijke doorwerking op een groter en niet geselecteerd publiek. Op welke type leden men ook mikt, in één opzicht trekken de open en gesloten gezelschappen één lijn: vrouwen zijn als lid vrijwel nooit welkom.Ga naar eind39 In dit opzicht vormen de letterkundige genootschappen een typische mannenmaatschappij. Toegelaten tot sommige openbare vergaderingen of dameslezingen, onmisbaar bij festiviteiten, worden zij als werkend lid geweerd en staat geen bestuursfunctie voor hen open. | |
[pagina 19]
| |
Voer voor feministes en andere belangstellenden vormen de talloze uitlatingen aan het adres van de vrouw, waarin zij, bedolven onder verbale blijken van respect, genootschappelijk buiten (het) spel worden gezet. Ik geef een tweetal staaltjes. Scharp richt zich in 1807 aldus tot de vrouwelijke gasten, die de inwijding van de nieuwe gehoorzaal opluisteren: Gij inzonderheid, beminnelijke kunne! zoo wel bewust van den invloed welken gij op onze harten hebt: wij vereeren u als onmisbare wezens voor ons huisselijk belang, genoegen en welvaart, (...), maar zoudt gij ons ook in den wetenschappelijken kring niet van gelijke waarde zijn? - Hoe hatelijk ook aan eenen waarlijk verstandigen man eene letterkundige Coquette, eene eigenlijke Savante is, zijn wij evenwel te weldenkende om te willen, dat uw vlugge geest, uw fijn gevoel alleen tot den werkzamen spinrok, de nettende vegers en de kasterollen der keuken zouden bepaald zijn. - Gij hebt de bevordering van onzen bloei in handen; spoort, in onze huisselijke en vriendschappelijke kringen, onzen ijver tot beschaving aan; verzacht ons gevoel en zuivert onzen smaak; verdrijft die stroefheid, die ongevalligheid, dat mensenschuwe, hetwel zoo dikwijls aan onze studiën aankleeft, en deelt aan onzen nijveren weetlust die bevalligheid mede, welke de goede Schepper zoo eigendommelijk aan het vrouwelijk karakter heeft geschonken.Ga naar eind40 De Kempenaer hanteert in 1842, ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het natuur- en letterkundig genootschap Prodesse conamur, een tweetal argumenten, waarom hij ertegen is, ‘dat ook uitgelezene uit de schoone helft van het menschelijk geslacht tot deze onzer vergaderzaal zullen worden opgeleid, [...] en dat zij het oor zullen leenen aan onze voordragten, misschien wel, op hare beurt, ons vergasten op de vruchten van haren geest’.Ga naar eind41 In de eerste plaats is zo'n genootschap voor vrouwen zelf niet interessant: Gelooft het niet, dat ik deze pronkstukken der schepping een vijandig hart toedraag, wanneer ik beweer, dat hier hare plaats niet is: vermits de gestrengheid van ons betoog, voor haren verfijnden smaak, te droog; het onvermoeide van ons onderzoek, voor haren levendigen geest, vervelend moet schijnen. (22) Het tweede argument heeft u vaker gehoord: Verdenk mij het allerminste, dat ik aan haar geslacht minder rijkdom of kracht der edele vermogens van het verstand, dan aan het onze zoude toekennen; maar vergunt mij, dat ik onze | |
[pagina 20]
| |
zwakheid erkennende, het daarvoor houde, dat wij, wanneer zij onze werkzaamheden met hare tegenwoordigheid vereerden, die werkzaamheden al spoedig zouden zien ontaarden. [...] Juist daaruit, dat wij alle gevaar van afleiding en verstrooiing zorgvuldig buitensluiten, en, onzer menschelijke zwakheid bewust, ons zelven de verzoeking besparen; juist daaruit blijkt het welgemeende der belangstelling, welke wij hier voor letteren en wetenschappen aan den dag leggen, en tevens het edelaardige van den werkkring, dien wij ons in deze oefenschoole ter taak hebben gekozen.(24) Anders gezegd, de bloei van een genootschap verdraagt geen vrouwelijke aanwezigheid.Ga naar eind42 Op gevaar af mijn vrouwelijk gehoor met deze citaten geheel van de genootschappen vervreemd te hebben, wil ik ter concretisering van het betoogde over meer gesloten en open genootschappen van dominant of partieel literaire aard eerst enkele varianten van het gesloten type aan u voorstellen om te eindigen met een open variant. In beide gevallen kies ik genootschappen die eerst in de negentiende eeuw werden opgericht. Als eerste variant van het gesloten type noem ik het mini-genootschap Kunst en vriendschap, door De Clercq en zijn vrienden in 1813 opgericht en zes jaar later al weer ter ziele.Ga naar eind43 Kort van duur, klein in personele bezetting nadert het de nultrap van het genootschap. In twee à driewekelijkse bijeenkomsten oefent men zich in de poëzie door het onderling opgeven en beantwoorden van dichterlijke thema's. Tot de taken behoort uitvoerige schriftelijke kritiek op elkaars pennevruchten en de mogelijkheid tot antikritiek. Een poging om naar buiten te treden via een almanak loopt op niets uit. Wanneer Schenkeveld dit genootschapje niet was tegengekomen in het De Clercq-archief, zouden we waarschijnlijk nooit van het bestaan hebben afgeweten. Dergelijke toevalstreffers doen de vraag rijzen of dit gezelschapje een uitzondering is of juist representatief is voor een veel grotere groep ‘stillen in den lande’, waarvan de bescheiden nog niet zijn ontdekt of inmiddels al weer verdwenen.Ga naar eind44 Kunst en vriendschap is, ondanks een negen artikelen omvattend reglement en zelfs berijmde notulen van de tweeënveertig vergaderingen, een voorbeeld van een primitief genootschap, dat eigenlijk is blijven steken in een vriendenkring. In de tweede variant van het meer gesloten type, het Dordrechtse Diversa sed una,Ga naar eind45 zien we, wat er gebeurt, wanneer de vriendenclub niet uit elkaar valt, maar verder evolueert: eerst naar een leesgezelschap | |
[pagina 21]
| |
en vervolgens naar een overwegend literair genootschap op lokaal niveau van een behoorlijke getalsterkte, met aanvankelijk grenzen aan de groei: elf zogenaamde werkende en zesenvijftig honoraire leden.Ga naar eind46 Opgericht in 1816 vaart het, ondanks twee toenaderingspogingen van de Hollandsche maatschappij,Ga naar eind47 een strikt lokale koers, fuseert in 1850 dan toch uit lijfsbehoud,Ga naar eind48 maar glijdt in 1887 weer terug naar lokaal/besloten niveau.Ga naar eind49 Hoofddoel is ‘de beoefening en verspreiding van Nederlandsche Letterkunde en andere fraaije Kunsten en Wetenschappen door gemeenzaam en vriendelijk onderhoud, door de onderlinge mededeeling van den uitslag der nasporingen en werkzaamheden van elk der leden in het bijzonder, door de vrijmoedige opgave van zoodanige bedenkelijkheden; als ieder hunner in zijnen wetenschappelijken werkkring ontmoeten mogt en eindelijk ook, door de voordragt van redevoeringen, verhandelingen, of van eenig ander letterkundig opstel, in gebonden of ongebonden stijl, zoowel op de gewone als op de Lees-vergaderingen’.Ga naar eind50 In de praktijk houdt dat twee verschillende seances in: in de gewone vergaderingen, streng gereserveerd voor de werkende leden wordt éénmaal per maand aan de hand van een intekenlijst over uiteenlopende vraagstellingen het woord gevoerd en gedebatteerd.Ga naar eind51 Het is interessant te zien, hoe hier dezelfde literaire topics aan de orde komen die in een meer open genootschap de status van prijsvraag hebben: vragen over de uiterlijke welsprekendheid, het blijspel, de satire, de volksverlichting, de goede smaak, onderscheid proza en poëzie, dichtkunde en poëzie, geestdrift en dweperij, de zogenaamde classische en romantische scholen. En als het in de jaren veertig ook Diversa minder goed gaat, richt de reflectie zich op het genootschapswezen zelfGa naar eind52 en het nut van de prijsvragen. Een inventarisatie en beschrijving van dit titelmateriaal is niet zonder betekenis. Men kan er onder meer uit afleiden in hoeverre men in een lokaal gezelschap openstaat voor de verschillende tendenties binnen de literatuur. Meer dan tweehonderd vragen heeft men zo vanaf 1816 op elkaar afgevuurd en daarvan ook een deel in behandeling genomen. Men participeert dus in de algehele gewoonte om onderwerpen vragenderwijs naar voren te schuiven, maar doet de beantwoording intern af. Daarnaast zijn er de leesvergaderingen, in zoverre openbaar, dat hier de honoraire leden, via ballotage geselecteerd, worden toegelaten. Al snel maakt men een onderscheid tussen de zogenaamde heren- en dameslezingen, waarbij op de laatste dezelfde heren verschijnen, maar nu met introducées. Van echte openbaarheid is dus geen sprake: men heeft dank zij de categorie van de honoraire leden als het ware zijn | |
[pagina 22]
| |
publiek binnen het genootschap getrokken. Met recht stelt een feestredenaar bij de viering van het 50-jarig bestaan vast, dat het genootschap ‘leven en kracht’ aan de werkende leden ontleent, want zij zijn het die ook weer de spreekbeurten en dichterlijke voordrachten tijdens de leesvergaderingen verzorgen.Ga naar eind53 Gerecruteerd uit mensen ‘in bevoorregte kringen, of in den gelukkigen middelstand’, die wars zijn van schittering of ‘boventoon in het gebied der letteren’ noch erop uit zijn ‘den uitslag van belangrijke onderzoekingen aan de geleerde wereld mede te deelen’ kiezen zij bewust voor beslotenheid. In de typering van een insider is het dulce en utile van Diversa ‘gelijk aan de weldaden en vermaken van den huisselijken kring. Zij worden in stilte met een opgeruimd hart genoten, zonder zich naar buiten te vertoonen’.Ga naar eind54 Het is een attitude die, zoals gezegd, aanspreekt tot 1850, daarna probeert men enkele decennia met weinig enthousiasme het open alternatief.Ga naar eind55 Een derde meer gesloten variant vormt de Kunst en wetenschap bevorderende maatschappij V.W., in 1806 te Amsterdam opgericht.Ga naar eind56 Op de afgeslotenheid van dit gezelschap, dat naast taal- en dichtkunde ook de tekenkunst en de muziek behartigde,Ga naar eind57 valt wel iets af te dingen. In de eerste plaats stelt het zijn toelatingseisen heel wat lager dan het gemiddelde genootschap en laat naast notabelen ook schilders, toneelspelers, kantoorbedienden, kruideniers, boekbinders, onderwijzers etc. toe, tot een maximum van honderdvijftig.Ga naar eind58 Hoewel lager, ontbrak ook hier de drempel niet: het ballotagesysteem hield zelfs een gesprek onder acht ogen in.Ga naar eind59 Daarnaast werd de inkapseling ook enigszins doorbroken, doordat er in de loop der tijd vestigingen in Alkmaar, Middelburg en Den Haag ontstonden, die met elkaar in contact traden. Voor het overige vertoont dit genootschap een sterk besloten structuur die zelfs licht-maçonnieke trekken aanneemt. Zo werd de leden die elkaar met fraterGa naar eind60 aanspraken op het hart gedrukt toch vooral niet de zich steeds wijzigende betekenis van de letters V.W. aan buitenstaanders te onthullen.Ga naar eind61 De werkzaamheden bestaan in ‘het beantwoorden van op te gevene prijsvragen, zo in het vak van Taal, als Teekenkunde, in het Corrigeeren, en verbeeteren van met taalfouten doormengde stukken, het verhandelen of voorlezen van nuttige Werken, en het Executeren, van Vocaal en Instrumentaal Muziek’.Ga naar eind62 Die prijsvragen zijn voor intern gebruik en zorgen voor een wat naïeve competitie tussen de leden van de verschillende afdelingen.Ga naar eind63 Wanneer men tot driemaal toe winnaar is geworden van de onderlinge wedijver wacht er een kleine zilveren medaille, vervolgens een grote, en ten slotte een gouden. Dan is men | |
[pagina 23]
| |
zo hoog gestegen op de genootschappelijke ladder, dat men voor een bestuursfunctie in aanmerking komt en als beoordelaar mag optreden. Prijswinnaars zijn verplicht hun medailles tijdens de vergadering goed zichtbaar te dragen. Als gold het een sportcompetitie wordt op een bord in het oefenlokaal de stand nauwkeurig bijgehouden. De inkapseling wordt zo gecompenseerd door een interne cultus van veruiterlijking. Eenmaal per jaar wordt tussen de gouden prijswinnaars nog weer een superprijs uitgeloofd. Ter beoordeling daarvan werden buitengewoon honoraire leden, waartoe onder anderen Tollens en Kinker behoorden, gemobiliseerd. Het is aandoenlijk om te zien hoe de eerste voorzichtig wordt gesuggereerd niet al te hoge eisen te stellen: Uit de inzage zal Ued. ontwaren, dat dezelve niet onder de Dichters van den eersten rang kunnen geteld worden, waarop zij, trouwens, ook geene de minste aanspraak maken. Ook de Maatschappij beschouwt zich niet anders, dan als eene oefenschoole waarin de werkzaamheden zich binnen hare muren bepalen, en niet naar buiten werken. Het is noodig dit bij de beoordeling in het oog te houden!Ga naar eind64 Men zou nog kunnen denken, dat de Maatschappij toch de publiciteit zoekt op grond van de uitgave van een jaarlijks zakboekjeGa naar eind65 vanaf 1818, maar dit in eigen beheer uitgegeven almanak-achtige periodiekje staat boordevol genootschapszaken en circuleert alleen in de eigen kring. Het is duidelijk, dat dit genootschap de handen vol heeft aan eigen oefening en geen behoefte heeft aan vertoon naar buiten. Hoe kan het ook anders, waar sommige leden zo timide zijn, dat ze het voordragen van hun geesteskinderen toevertrouwen aan de genootschapsorateur die decennia lang de helpende hand reikt.Ga naar eind66 De geslotenheid van dit genootschap lijkt voort te vloeien uit zelfkennis.Ga naar eind67 Illustratief als overgangsvorm van een meer gesloten naar een meer open genootschap is het Amsterdamse Tot nut en beschaving, dat zijn leden aanvankelijk uit de joodse gemeenschap recruteerde,Ga naar eind68 maar ook renommés als Jeronimo de Vries, Kinker en BilderdijkGa naar eind69 aan zich verplichtte. Opgericht in 1808 wil het ‘alleenlijk tot de beoefening der Schoone Wetenschappen en Fraaije Letteren strekken, en zich als zoodanig met geene godsdienstige en staatkundige onderwerpen bezig houden’.Ga naar eind70 Deze laatste toevoeging diende om zoveel mogelijk het image van een joods gezelschap tegen te gaan.Ga naar eind71 Ook hier mondt de aanvankelijke vriendenkring, via een leesgezelschap uit in een volwaardig genootschap, dat zijn leden categoriseert in actieve of werkende en niet-werkende of honoraire leden, voorlopig tot een maximum van | |
[pagina 24]
| |
tachtig man. ‘Men vervaardigde,’ aldus de voorzitter J. Teixeira de Mattos in zijn openingsrede bij het halve-eeuwfeest in 1858, ‘en hield verhandelingen, redevoeringen en vertoogen over de verschillende vakken der letterkunde, die later, wanneer het onderwerp en de gelegenheid er zich toe leenden, verdedigd werden tegen de aanmerkingen die de opmerkzame toehoorders daarop hadden gemaakt. Verder hield men voorlezingen, gewijd aan de fraaije letteren, vooral dichtwerken, de geschiedenis, en andere algemeen nuttige kundigheden’.Ga naar eind72 Zo hield men zich diepgaand bezig met Blairs Lessen over de redekunde, Sulzers Theorie der schönen Künste en de literatuurgeschiedenis van La Harpe. De eigentijdse Nederlandse literatuur kwam ook aan bod naast taalkundige onderwerpen. Evenals in Diversa sed una gaf men elkaar stellingsgewijs onderwerpen ter beantwoording op en als men er niet uitkwam, nam men autoriteiten in de arm. Met al die activiteiten beoogde men een tweeledig doel: eerst zichzelf ontwikkelen en beschaven om op die wijze een centrum te creëren, ‘waaruit zich later de stralen der geestverlichting ook op het volk’ zouden verspreiden. Hoewel men verkoos ‘om tot de stillen in den lande te behooren, en slechts schaars en schoorvoetend zich in het openbaar te vertoonen’, waagt men toch al snel die stap: tussen 1821 en 1839 geeft men een viertal genootschapswerken uit. Bovendien treedt men ook naar buiten met prijsvragen, waarvan de bekroningen ook in de genootschapswerken worden opgenomen.Ga naar eind73 Op die wijze stapt Tot nut en beschaving uit een isolement, dat de meeste genootschappen zichzelf oplegden en speelt het als lokaal gezelschap een beperkt externe rol.Ga naar eind74 Veel groter is echter de uitstraling van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen,Ga naar eind75 die meer dan welk ander gezelschap op onder meer literair terrein aanspraak maakt op de benaming van een meer open gezelschap met een gedecideerde uitstraling op het letterkundig leven in de eerste helft van de negentiende eeuw.Ga naar eind76 U kent de voorgeschiedenis: op instigatie van het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen fuseert dit gezelschap in 1800 met het Rotterdamse Studium scientiarum genitrix en het Amsterdamse Wij streeven naar de volmaaktheid.Ga naar eind77 Later sluiten zich nog het Haagse Kunstliefde spaart geen vlijt (1818) en het Dordrechtse Diversa sed una (1850) aan. Stuk voor stuk gezelschappen van lokale importantie formeren zij nu een maatschappij met een landelijke functie, waartegen door andere gezelschappen hoog wordt opgezien. Hoewel de verschillende afdelingen hun zelfstandigheid bewaren en hun bijeenkomsten naar eigen inzicht mogen inrichten draaft de maatschappij al snel als een trojka, en later als vier- en vijfspan | |
[pagina 25]
| |
door het literaire landschap, waarbij al te afwijkende gangen worden beteugeld door een overkoepelend algemeen bestuur, dat jaarlijks zijn voorzitter en secretaris kiest uit de plaatselijke afdelingen. Dat betekent in de praktijk, dat de afdelingsvergaderingen, die zich tot het winterseizoen bepaalden, veelal volgens eenzelfde patroon gaan verlopen. Men komt bij elkaar om de eigen produktie, in de vorm van verhandelingen en dichterlijke bijdragen, te lanceren of aan te horen. De Hollandsche maatschappij breekt dus met de specifiek dichtgenootschappelijke activiteit van het kritiseren van elkaars produkten. Men ‘oefent’ niet langer, maar treedt op als redenaar of voorlezer uit eigen werk. Tegenover de actieven zitten de passieven. Opvallend is wel, dat het onderscheid tussen werkende en honoraire leden niet langer wordt gemaakt. Reeds in de eerste wetten is er sprake van beoefenaren naast minnaren van de Nederlandse taal- en letterkunde, die beiden dezelfde status hebben.Ga naar eind78 De secretaris van de algemene vergadering uit 1811 zegt het zo: Eene maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen vordert buitendien geenszins een dadelijke medewerking van alle hare leden, om inwendig te bloeijen en beschaving en verlichting te verspreiden en zij zijn verre het spoor bijster, die in het aantal medewerkers van allen rang, aanleg en bekwaamheid, dezen bloei vermeenen te hebben gevonden. In tegendeel Mijne Heeren! zij is geene bijekorf waarin elk lid door instinct gedreven, door eene kracht buiten hem, het zijne moet toebrengen ter instandhouding, maar zij is eene verzameling van menschen tot een en hetzelfde doel, waarvan eenigen door hogeren aanleg, geleerdheid en vernuft, dadelijk werkzaam zijn, anderen daarentegen tijdelijk dat doel bevorderen door te horen, zich te beschaven, den smaak te veredelen en deze gevoelens aan anderen mede te deelen.Ga naar eind79 Hoe het op zo'n afdelingsvergadering kan toegaan, heeft Huygens uitvoerig beschreven voor de Rotterdamse afdeling, waar Tollens triomfen vierde.Ga naar eind80 Een vergelijking van de afdelingsverslagen, die door de algemeen secretaris in de notulen werden verantwoord, wijst uit, dat de ‘dadelijk werkzamen’ zich niet alleen roerden in hun eigen afdeling.Ga naar eind81 Met een avondvullend dichtstuk, met fragmenten van een pas bekroonde verhandeling, met een succesvolle redevoering gaat men welgemoed de boer op langs de andere afdelingen en vaak ook nog naar andere genootschappen.Ga naar eind82 Zo verschijnt Tollens met zijn bekroonde gedicht De overwintering op Nova Zembla ook in Leiden en Den Haag, draagt De Clercq delen uit zijn comparatistische verhandeling voor | |
[pagina 26]
| |
in Den Haag en Amsterdam. Van der Palm, Van der Hoop, Bake, Van Lennep, ja vrijwel alle coryfeeën reizen de maandelijkse of veertiendaagse afdelingsbijeenkomsten af om hun produkten te slijten. En hoe befaamder de dichter of spreker, des te harder wordt er aan hem getrokken. De afdelingen krijgen op deze wijze heel vaak de primeur van nog ongedrukt werk, dat enige tijd later in de werken van het genootschap of elders zal verschijnen. Er ontstaat op deze wijze een uniek literair circuit en dat wint nog aan belang, omdat vrijwel alle vooraanstaande literatoren als lid of als lid van verdienste deel uitmaken van de Hollandsche maatschappij. Als men voorts bedenkt, dat de Maatschappij in haar bloeiperiode ruim zeshonderd leden telde en de verschillende afdelingen, Leiden voorop, naast de gewone bijeenkomsten op gezette tijden buitengewone vergaderingen inlasten, veelal, wanneer men een gevierd spreker had aan te bieden, dan wordt duidelijk, dat de literaire produktie al in ruime mate werd gerecipieerd, voordat zij in druk beschikbaar was. Let wel, deze voorschouw vindt plaats in een specifieke communicatiesituatie: zij verloopt van adressanten, getraind in declamatorische presentatie, die als spreker zich direct wenden tot adressaten die geen lezers, maar hoorders zijn. Een dergelijke orale communicatiesituatie verklaart m.i. niet alleen de sterk retorische toonzetting van veel artistieke produkten uit de eerste helft van de negentiende eeuw, maar maakt mede de gebiologeerdheid begrijpelijk door alles wat met de declamatie, uiterlijke welsprekendheid en improvisatie te maken heeft.Ga naar eind83 Er is uit die periode een stroom van redevoeringen en verhandelingen voorhanden die aspecten van de welsprekendheid aan de orde stellen. Een nauwkeurig onderzoek naar deze cultus van de welsprekendheid, gerelateerd aan de genootschappelijkheid, is broodnodig en zal de toegankelijkheid tot de poëzie uit dat tijdvak vergroten. Gegevens voor dat onderzoek liggen ook in ruime mate opgeslagen in de werken en het archief van de Maatschappij. Er zijn meer redenen waarom een nauwkeurige bestudering van wat op de lees- en voordrachtsavonden aan de orde kwam de moeite waard is. Ook al resten er in vele gevallen slechts titels,Ga naar eind84 men kan er goed uit aflezen waardoor men gepreoccupeerd was: de verhouding dichtkunst en wijsbegeerte, de relatie tot de andere kunsten, de nauwe verbintenis met vaderlandsliefde, de huiselijkheid, de interesse in de volksdichter, de middeleeuwen, de zeventiende-eeuwse letterkunde, de geboeidheid door eigentijdse buitenlandse auteurs als DeLamartine, Byron en Scott, maar ook nog Young en Ossian, bezorgdheid om het toneel, belangstelling voor de historische roman en het verschil tussen de classicistische | |
[pagina 27]
| |
en romantische poëzie. Bij elkaar en in de context van niet-literaire onderwerpen fungeert dit titelbestand als een barometer van het literaire klimaat, waarop literatuurhistorici en met name receptiehistorici best eens een blik mogen werpen.Ga naar eind85 Daarnaast verschaffen deze verslagen aanvullende informatie over de literaire carrière van veel auteurs; hun aarzelende start met enkele bescheiden dichtstukjes op een afdelingsleesavond en hun opschuiven naar een dominante positie in het literaire circuit.Ga naar eind86 Tenslotte geven zij soms plotseling uitsluitsel in kleine kwesties binnen de literatuurhistorie: dateringsproblemen bijvoorbeeld zoals ik binnenkort ten aanzien van Geels Onderzoek en phantasie hoop aan te tonen.Ga naar eind87 Nog een enkel woord over de Hollandsche maatschappij als overkoepelende organisatie. Eenmaal per jaar werd er per toerbeurt in de afdelingssteden een niet al te druk bezochte algemene jaarvergadering gehouden, waar een tweetal activiteiten onder ressorteerde dat het duidelijkst de openheid naar de buitenwereld markeert: het prijsvrageninstituut en de uitgave van de werken, grotendeels gevuld met de bekroonde prijsvraagbeantwoordingen. De jaarlijkse prijsvragen beperkten zich aanvankelijk tot taal- en dichtkunde, maar bij verruiming van het interessegebied, ook tot uiting komend in de naamsverandering van Bataafsche maatschappij van taal- en letterkunde in Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, kwamen daar ook vragen op het gebied van de welsprekendheid, de andere schone kunsten (beeldhouwkunst, schilderkunst en muziek), wijsbegeerte en geschiedenis bij, die volgens een ingenieus systeem afwisselend aan bod kwamen. In de beginfase, zo lijkt het, gaan vooral de leden zelf met de prijzen strijken. Het komt dan herhaaldelijk voor, dat bij openvouwing van het mottobriefje de naam van een der aanwezigen, zo niet die van de voorzitter, wordt onthuld. Erg succesvol verloopt deze activiteit echter niet altijd: vragen in overvloed, maar slechts een geringe respons. Het blijkt een steeds moeilijker affaire: prijsvragen dienen te worden herhaald en worden in arren moede uiteindelijk maar ingetrokken. Bovendien vinden veel binnengekomen inzendingen geen genade in de ogen van de beoordelaars. Ten slotte is er een moordende concurrentie van andere genootschappen. Als de stemmen luider worden, dat deze vorm van activering van kunst en wetenschap achterhaald is, bloedt de prijsvraagmanie langzaam dood. De organisatoren treft geen verwijt. Men steekt heel wat energie in het bereiken van de potentiële beantwoorder. Het gedrukte programma wordt jaarlijks naar meer dan veertig instanties gezonden, waaronder zich een twaalftal dagbladen bevindt. | |
[pagina 28]
| |
Al floreert deze buitenactiviteit later nauwelijks, mijn stelling is, dat de literatuurhistorie de betekenis ervan nog te zeer heeft onderschat. Toon mij uw prijsvragen en ik zal u zeggen wie u bent, lijkt niet overdreven voor de eerste helft van de negentiende eeuw. Zij hebben een onmiskenbare signaalwaarde en illustreren op dezelfde wijze als de afdelingslezingen aandachtsgebieden en probleemvelden. Dat geldt natuurlijk in de eerste plaats de antwoorden zelf. Een klein gedeelte daarvan is verwerkt in het literairhistorisch onderzoek, maar er sluimeren in de publikaties van de Hollandsche maatschappij en elders nog talloze responsies die ter reconstructie van het literaire denken het waard zijn gewekt te worden. Maar ook de prijsvragen zelf, los van een eventuele beantwoording, zijn het onderzoek overwaard. Een uitputtende inventarisatie zou zichtbaar kunnen maken wat men in litteris als problematisch ervoer, waar men de accenten legde en welke oplossingen men impliciet voorstond.Ga naar eind88 Voor zover we kennis dragen van de prijsvragen beperkt die zich veelal tot de opgaven in periodieken. Als zodanig is de Konst- en letterbode een betrouwbare, nog te weinig geraadpleegde gids van alle genootschappelijke prijsvraagactiviteiten. Alleen dient men wel voor ogen te houden, dat dergelijke vermeldingen slechts het topje van de ijsberg uitmaken, omdat de opgave zich beperkt tot de aankondiging van de prijsvragen die uiteindelijk gekozen zijn. Raadpleegt men bijvoorbeeld de notulen van de Hollandsche maatschappij dan blijkt vooreerst, dat de leden op de algemene vergadering per aan de orde zijnd vakgebied uit een drietal vragen een keus moeten maken. Dat drietal is op zijn beurt al weer een selectie door het algemeen bestuur uit een veel groter aanbod van vragen die de onderscheiden afdelingen hebben ingebracht. Zo kan het gebeuren, dat voor het vak Theorie der dichtkunde meer dan twintig kwesties werden geformuleerd, waarvan er ten slotte slechts één naar buiten doordringt. Gelukkigerwijs zijn de niet uitverkoren vragen meestal in al hun breedvoerigheid terug te vinden in de notulen en later zelfs in voor de leden gedrukte stukken. Wij beschikken daarmee over een schat van gegevens die nader onderzoek ten volle waard zijn. Zij vullen, zo is mijn voorlopige taxatie, heel plezierig het beeld aan, dat de lezingen op de afdelingsvergaderingen opleveren: het probleem van een al dan niet noodzakelijke wijsgerige onderbouwing van de kunst, de relatie van de kunsten onderling, een gebiologeerdheid door alle aspecten van de welsprekendheid, zorgen om de status van het toneel, karaktertrekken van de Nederlandse letterkunde, nieuwe tendenties in de buitenlandse literatuur, volksver- | |
[pagina 29]
| |
lichting via verdichting, huiselijkheid en vooral nationaliteitsbesef, gekoppeld aan dichterlijke ventilering. Hoe een prijsvraagonderzoek ook nog anderszins kan lonen, wil ik illustreren aan Geels Tafelgesprek over zaken van groot gewicht. Naar u weet ridiculiseert Geel daar de niet-relevante, onzinnige vraagstellingen die door vlijtige leden ter tafel worden gebracht aan de hand van de vraag Of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westerse talen, en of men hiervan eenige voordelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis? Ik heb altijd gemeend, dat deze vraag uit Geels eigen koker stamde om via overdrijving nog harder toe te kunnen slaan. De feiten zijn echter pijnlijker voor de uitschrijvers van de prijsvragen, zoals de notulen leren: in de algemene bestuursvergadering van 14 oktober 1831 levert de Rotterdamse afdeling als taalkundige vraag onder andere in: ‘Zou de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zijn voor onze westersche talen en zou men hiervan eenige voordeelen kunnen verwachten, voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis?’ Geen wereldschokkend gegeven, maar voor sommigen onder u wellicht een reden om voortaan de letterkundige genootschappen ook in het onderzoek te betrekken. Het proces van literaire produktie en receptie wordt te allen tijde in sterke mate geconditioneerd door een verschuivend kader van vooral sociaal/economische factoren. Daarbinnen krijgen steeds andere elementen een favoriete rol toebedeeld: het mecenaat, de salon, het cenakel, het literaire tijdschrift. Binnen de specifiek Nederlandse verhoudingen lijkt in de eerste dertig jaar van de negentiende eeuw de Hollandsche maatschappij, waarin producent en recipiënt elkaar heel direct tegenkwamen, zo'n functie te hebben vervuld. Met de opkomst van een nieuwe generatie auteurs rond een krachtig tijdschrift belandt zij op haar beurt in de periferie.
Mijn betoog was erop gericht aan te tonen, dat letterkundige genootschappen literairhistorisch relevant zijn. Dat leidde tot een ongehoord eenzijdige aandacht. Ik haast mij dan ook te verklaren, dat een systematische beschrijving van hun organisatiestructuur, ledenbestand en werkzaamheden volgens de modellen van bijvoorbeeld Roche,Ga naar eind89 TorcellanGa naar eind90 en Im HofGa naar eind91 dringend gewenst is. Belangrijker vond ik het echter om op dit moment een literairhistorische interesse te wekken. Ons beeld van de eerste helft van de negentiende eeuw is nodig aan bijstelling toe. Wij zullen daar niet in slagen, wanneer we de literaire | |
[pagina 30]
| |
genootschappelijkheid als een quantité négligeable blijven beschouwen. Van Reesema's betoog had ten doel het letterkundig genootschap nieuw leven in te blazen. Wij hebben die behoefte niet meer, maar hebben het literaire genootschap wel nodig om de literatuurhistorie nieuwe impulsen te verschaffen. In de nog verse woorden van uw voorzitter: we moeten aan de slag.
W. van den Berg
|
|