| |
| |
| |
Nawoord
‘Het is zonderling, dat gij naar het romantische zoekt, terwijl gij zelf romances maakt. [...] Welaan! Laat ons de romance vasthouden: daarin moeten wij zonder twijfel de duidelijkste karaktertrekken vinden.’
Aan het woord is Diocles in het befaamde Gesprek op den Drachenfels (1835), Jacob Geels speelse bijdrage aan het Europese Romantiek-debat. De suggestie is duidelijk: de romance en de Romantiek hebben iets met elkaar. Die koppeling is niet zo vreemd: tenslotte is in de Romantiek de romance uitzonderlijk populair en bovendien is het bijvoeglijk naamwoord romantisch etymologisch nauw verwant aan het zelfstandig naamwoord romance. Beide gaan terug op vormen als romans (Provençaals), romanz (Oudfrans) en romance (Spaans, Portugees), met aanvankelijk de betekenis ‘geschreven in de volkstaal’ in tegenstelling tot het Latijn, om vervolgens ook te verwijzen naar de verhalen die in die volkstalen werden geschreven. Maar de romance is geen vinding van de Romantiek. Zij maakt al vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw in geheel Europa furore als nieuw genre, maar met stevige wortels in het verleden. Hele en halve dichters uit die tijd laten zich inspireren door de zogenaamde volkspoëzie uit het verleden, zoals die door enthousiaste collectioneurs als de Engelsman Percy en de Duitser Herder bijeengesprokkeld waren. Men was er zich wel van bewust dat deze revival iets kunstmatigs had, maar wanneer de nieuwe romances qua inhoud en eenvoud van presentatie maar op de oude leken, werd dat niet als een bezwaar gevoeld.
Aan de rage van de romance uit de jaren tachtig ging een fase vooraf van langzame introductie van het genre in de rest van Europa vanuit Spanje, de bakermat van de romance met vertegenwoordigers als Góngora, Quevedo en Lope de Vega. De
| |
| |
Fransman F.A. de Moncrif, wiens naam men tegenwoordig zelfs in een uitvoerige Franse literatuurgeschiedenis niet meer zal aantreffen, publiceerde een aantal in de Middeleeuwen spelende versvertellingen, waaraan hij het etiket romance hechtte. De Duitser Gleim gaf in 1756 op zijn beurt een drietal versvertellingen onder de naam Romanzen uit, waarvan een tweetal bewerkingen waren naar Moncrif.
De zegetocht van de romance in Duitsland begint echter met Bürgers Lenore (1773), zo'n succesnummer, ook in het buitenland, dat de inburgering van het genre van de romance in verschillende nationale literaturen grotendeels aan de Lenore te danken is.
Zo niet in Nederland. De introductie van de romance en de eerste beschouwingen daarover stammen van het voorlijke wonderkind Rijklof Michaël van Goens die als zeventienjarige in 1766 in zijn Proeven uit den digt kundigen ligger van den Philosophe sans Fard (Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde, tweede deel, derde stuk, Leyden 1766, p. 611 e.v.) een aantal buitenlandse romances behandelt en onomwonden zijn voorkeur uitspreekt voor een versvertelling van Marmontel. Van Goens verschaft zijn lezers bij die gelegenheid niet alleen informatie over de etymologie van de term romance, maar waagt zich ook aan een genrebepaling:
‘de eigenschap van dit soort gedichten is, vooreerst dat zy de eene of andere gebeurtenis bevatten, 'tzij die waer of verdicht zy: en ten tweden, dat elk couplet of elke strophe met een trek besloten wordt.’
Het is zo'n wagenwijde definitie, dat er van alles onder kan vallen. Een kleine twintig jaar later zal Feith Van Goens daarover dan ook kapittelen, maar terecht zijn diens verwijten eigenlijk niet. Men kan het Van Goens toch nauwelijks kwalijk nemen dat in 1766 zijn omschrijving van de romance nog niet is ingekleurd door inzichten gewonnen uit de uitgave, een jaar eerder, van Percy's Reliques of ancient poetry, de verzameling
| |
| |
van volksballaden, versvertellingen en liederen vanaf de vijftiende eeuw die zo sturend zouden werken op de revival van de romance. Van Goens leert overigens wel snel bij. In een anonieme brief uit 1778 aan de Bibliothèque des sciences prijst hij van de besproken romances van Berquin vooral diens ‘Dors mon enfant’ vanwege de naïveteit en grote mate van eenvoud, zo typerend voor ‘ce beau naturel du bon vieux temps’. Hij stipt daarmee zaken aan die ook Feith in 1784 in zijn brief Over de Romanze wezenlijk acht voor het genre. Het is een brief waarin Feith de daad bij het woord voegt door zijn beschouwing over het nieuwe genre te laten volgen door een tweetal versvertellingen uit eigen koker: ‘Alrik en Aspasia’ en ‘Colma’. Hoezeer hij zich pionier acht, mag blijken uit zijn observatie zich niet te kunnen herinneren dat ooit een landgenoot zich op dit nieuwe genre heeft toegelegd of dat hij in Nederland ooit een romance heeft gezien ‘die aan de vereischten van dit soort Dichtstukken voldoet’. In zijn bepaling van de romance gaat Feith vrij preseriptief te werk, waarbij merkwaardigerwijze niet het voorbeeld van Bürger, maar ook nu weer dat van Moncrif richtinggevend is: het naïve verhaal van één aandoenlijke daad’, zo zegt Feith zijn Franse voorbeeld na. En dat aangeboden in een eenvoudige stijl. De voornaamste verdienste van de nieuwe romance moet echter zijn, dat ze als twee druppels lijkt op de oude romance en dat lukt als men ‘de hoogste eenvouwigheid van zeden’ weet te paren aan ‘de meest naïve en zinlijke uitdrukking’.
Feith had zijn ‘Alrik en Aspasia’ laten spelen tegen een vaag middeleeuws decor, met een gothisch slot en een ridder die aan de kruistochten deelnam. Die ridderlijkheid werd zozeer als een grondgegeven van de romance beschouwd dat Bellamy bij het kiezen van een eigentijdse, Zeeuwse locatie voor zijn ‘Roosje’ het nodig acht zijn keuze voor de lezer te rechtvaardigen:
‘Maar is Roosje dan een Romanze? Wel neen, het is een vertelling - misschien in een nieuwe manier. Om u de waarheid te zeggen, mijn lieve lezer, die ridderhistories bevallen mij zoo
| |
| |
zeer niet. Indien zij schoon zijn, hebben zij ongetwijfeld haren verdiensten, doch het komt mij voor, dat wij de onderwerpen van onze Romanzen, als ze dan toch Romanzen moeten heeten, wel uit een tijdvak haalen kunnen, dat naderbij ons is; dit zou, dunkt mij, meer interesseeren.’
Waar Bellamy het genre ruimte geeft door ook de eigen tijd geschikt te achten voor de romance, zal Staring zich in theorie en praktijk beijveren om nationale stof in een romance te gieten. In een onuitgegeven opstel ‘Over de romanze’ geeft hij de romance vrij spel door zowel het verleden als het heden voor het genre open te stellen:
‘De Nederduitsche Romanse schildert in een klein bestek een Daad, overeenkomstig met den zedelijken en maatschappelijken toestand der menschen in Europa ten tijde van het Ridderwezen, of draagt ten minste een hedendaagsch onderwerp met een zweem van ouderwetschen schrijf- en denktrant voor. Haar stijl is eenvoudig en haar dichtmaat kort, zangerig en in coupletten afgedeeld.’
Zijn betoog neemt een opvallende wending als hij komt te spreken over de gebrekkige historische kennis van zijn landgenoten. De romancedichter zou zich hier verdienstelijk kunnen maken als hij ‘door zijne liederen iets bijdroeg om den Smaak voor de Geschiedenis bij ons aan te wakkeren’. Meer dan via het epigram of de ode is de ‘vertrouwelijke eenvouwige toon der Romanze wonder geschikt [is] om den toegang tot het hart van minbeschaafde menschen te vinden’. Het ware dan ook te wensen ‘dat men zich van dit slag van verzen bediende om hun gevoel voor het schoone in te boezemen, en smaak bij te brengen voor uitspanningen van een edeler aart dan die gewoonlijk hunnen arbeid verpoozen’.
Dit is een interessante observatie van Staring: de romance als genre van de eenvoud is bij uitstek geschikt om de kennis van de eenvoudigen van geest uit te breiden. Hij wil volksdichter zijn in de zin van een dichter die nationale stoífen op een attractieve
| |
| |
en bevattelijke manier doorspeelt naar het gewone volk. Hoezeer het Staring ernst was met het dichten van nationale romances, bewees hij onder meer door de romances ‘Emma en Adolph’ en ‘Ada en Rijnoud’ later in meer historische zin om te werken. Met het aanwijzen van de geschiedenis en de overlevering als bron voor de romance verschafte hij het nieuwe genre niet alleen meer prestige, maar wees hij ook anderen de weg om al dan niet spectaculaire gebeurtenissen uit de geschiedenis, en bij voorkeur uit de roemruchte zeventiende eeuw, als romance aan te bieden.
Bilderdijk, samen met zijn tweede vrouw goed voor een hele reeks romances, nam het genre eveneens uiterst serieus en zijn zienswijze op de romance heeft hij bij herhaling onder woorden gebracht, bijvoorbeeld op de wijze van de poëzie:
De Romance
Hij kent dit kunstvak niet, hij toont het niet te kennen,
Die 't enkel losse scherts van weinig arbeid acht.
't Valt lichter, Herkules ten Hemel na te rennen,
Of zich in 't bloed te baân van Pelops nageslacht.
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Klioos krijgstrompet doen daavren als om strijd,
Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft en geene tooisels lijdt.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling,
Maar schildring, los van trek, en vlak van koloriet.
Hoe ernstig Bilderdijk het genre ook nam, hij wilde het niet betuttelen en de romance opsluiten in een kooi van strikte voorschriften. Wat hem betreft kon men met een romance alle kanten uit, ook stilistisch:
‘duizend nuances van den stijl zelven zijn mogelijk, die de
| |
| |
Romance gemeenzamer of statiger, zachter of sterker, teerder of geweldiger, bedaarder of driftiger, luchtiger en losser of stroever en somberer toon, trant en tred geven, en haar dus aan het gewoon Verhaal of dien eigenlijken Dichtstijl, die na den Lierzang, toch die van het heldendicht is, nader doen uitkomen.’
Zelfs de komische en burleske romance sluit hij theoretisch en, getuige onder meer ‘De vloek’ en ‘De Danaïden’ in deze bundel, ook praktisch niet uit. Bij zo'n royale begripsbepaling van de romance verwondert het niet, dat Bilderdijk ook de eerste is geweest die de romance aansluiting liet vinden bij de achttiende-eeuwse herderspoëzie. Zijn ‘Ada’ uit 1793 zet ook hier een trend.
Al met al heeft die rekkelijke gedachtevorming over de romance in Nederland en de daarmee corresponderende sterk uiteenlopende romance-typen van dichterlijke talenten als Feith, Bellamy, Staring en Bilderdijk tegen het eind van de achttiende eeuw het nieuwe genre zo opengebroken, dat het ernaar uitziet dat vrijwel elk type versvertelling romance genoemd mag worden. ‘Anything goes’ in de romance; dat wordt ook zichtbaar in N.G. van Kampens vertaling/bewerking van Eschenburgs gezaghebbende Handboek der dichtkunde en welsprekendheid (1829):
‘De bronnen, waaruit deze dichtstof hare stof ontleent, zijn: de fabel en ware Geschiedenis, de riddertijden, het kloosterleven, gewone dagelijksche voorvallen, of het ruime gebied der willekeurige verdichting.’
Van Kampen/Eschenburg doet niet mee aan de scherpslijperij van sommige critici, die poogden ballade en romance uit elkaar te houden door aan de ballade een treurige en aan de romance een vrolijke inhoud toe te dichten. Zij achten dat onderscheid volstrekt irrelevant. Wij onderschrijven dat en maken dan ook in deze bundel geen onderscheid. Wel houden zij staande, dat de romance/ballade in de ‘volkstoon’ geschreven dient te worden en zich niet moet wagen aan ingewikkelde plots.
| |
| |
Ook zijn zij van mening, dat het verhaal kan winnen door ‘een zweem van het wonderbare, avontuurlijke, nieuwe, akelige of belagchelijke, doch vooral, hoe meer het aan den geest des volks of der eeuw, voor welke het het bestemd is’, beantwoordt.
In de praktijk vertellen romances met soms enige wijdlopigheid een verhaal. Veelal concentreren zij zich na enkele aanloop-strofen op een gebeurtenis, die vervolgens met snelle halen wordt geschetst. De handeling verspringt meestal strofe-gewijs, als de set plaatjes in een toverlantaarn. Handelsmerk van de romance is niet zozeer een uitgesponnen beschrijving, maar eerder een schetsmatige presentatie van een gebeuren, zodat er voor de lezer nog wat te raden over blijft.
Of het nu komt omdat de romance zoveel vrijheid krijgt, dan wel omdat talentrijke dichters zich met het genre inlaten, na 1800 is het hek van de dam en waagt rijp en groen zich aan de nu vertrouwde versvertelling. Teken van de populariteit is dat een zich respecterende almanak elk jaar wel een of meer romances voor de lezer in petto heeft. Almanakken dingen in de negentiende eeuw evenzeer naar de gunst van de lezer als tegenwoordig de roddelbladen. De prominente plaats die de romance in de eerste helft van de negentiende eeuw in de almanakken krijgt toebedeeld, bewijst hoe verzot lezers en lezeressen op de versvertelling waren. Die populariteit is alleszins begrijpelijk. Zij vormden immers lichte en gemakkelijk toegankelijke kost, deze mini-romans die in het tijdsbestek van enkele bladzijden veel leed, hartstocht of heldenmoed en, als het even kon, zelfs een combinatie van deze ingrediënten aanboden. Hoe herkenbaar en clichématig de vertelpatronen ook waren, hoe weinig puntig en verrassend de formuleringen klonken, men vond dat nauwelijks een bezwaar. De vereiste volkstoon vroeg immers niet om verbaal geweld en artistieke hoogstandjes. Onopgesmukt diende het verhaal verteld te worden en dankzij de liberaliteit aan het genre vergund bleef er genoeg variatie over. Aan de hand van de romance streek men neer in de Middeleeuwen,
| |
| |
de zeventiende eeuw of de eigen tijd, dwaalde door sombere kastelen, gevangenissen en kerkhoven en stond oog in oog met trouweloze minnaars, hardvochtige vaders en onteerde dochters. En wie van horror hield kon huiveren bij de geestverschijningen, waarop veel romances patent hadden. Er was kortom gelegenheid te over om te zwelgen in het leed of de vreugde van anderen dan wel voor identificatie met vaderlandse helden.
Wij hebben ons in deze selectie van romances uit de laatste decennia van de achttiende en de eerste helft van de negentiende niet beperkt tot de bekende toppers uit het romance-bestand, al staan ook die erin. Bellamy's ‘Roosje’ is zelfs in de titel en op het omslag prominent aanwezig en ook de klassieke romances van Feith, Staring, Bilderdijk en Tollens kan men in deze bundel vinden. Er zijn er echter ook geplukt uit negentiende-eeuwse almanakken, die gevoelige graadmeesters van de doorsnee-smaak. Dichters en rijmelaars vonden voor hun vertelseltjes in deze boekjes van miniatuurformaat een ideale behuizing. Bilderdijks waarschuwing dat niets zo moeilijk is als het suggereren van eenvoud en naïveteit werd door velen in de wind geslagen. Aan een romance kan men zich geen dichterlijke buil vallen, moet men hebben gedacht. En schreef Staring in 1791 met het oog op zijn romances niet:
‘Laat verheven Geesten van grote daden zingen; een eenvouwig verhaal is mijn taak, en ik heb aan kleinen lof genoeg.’
Voor die fascinatie van dichter en publiek door dat eenvoudig verhaal reikte Goethe in 1821 een treffende verklaring aan. De ballade/romance had volgens Goethe iets mysterieus, zonder mystiek te zijn en dat geheimzinnige zou samenhangen met de presentatie. Onderwerp, figuren en hun doen en laten liggen zo diep verankerd in de geest van de dichter, dat deze niet weet hoe ze aan het daglicht te brengen. Om uit te drukken wat de verbeelding in vlam zet en de geest boeit, grijpt hij terug op de drie grondsoorten van de poëzie: hij kan lyrisch, episch of dramatisch beginnen en naar believen van vorm wisselend naar
| |
| |
het einde snellen of het einde juist vertragen. Uit een selectie van dit soort gedichten, zo eindigt Goethe, zou men dan ook de totale poëzie-poëtica kunnen afleiden:
‘weil hier die Elemente noch nicht getrennt, sondern wie in einem lebendigen Ur-Ei zusammen sind, das nur bebrütet werden darf, um als herrlichstes Phänomen auf Goldflügeln in die Lüfte zu steigen.’
De romance als het oer-ei van de poëzie! Het is de vraag of de Nederlandse romancedichters ook zo'n hoge dunk hadden van het door hen beoefende genre. Wel is het zo, dat Goethes observatie over de mobilisering van de drie grondsoorten van de poëzie in de romance ook voor de Nederlandse productie opgaat: epische, lyrische en vooral dramatische presentatie wisselen elkaar af. Met name de dialoog is in de romance favoriet: helden en heldinnen, door het lot gescheiden, converseren niettemin door dikke kasteelmuren, ja zelfs over het graf heel wat af met elkaar af. Het is dat heen en weer springen tussen een lyrische, epische en dramatische presentatie, waardoor het inhoudelijk soms monotone genre variatie en kleur krijgt.
De hier bijeengebrachte keuze uit het Nederlandse romancebestand wordt in principe chronologisch aangeboden met dien verstande, dat de plaats van dichters die met meerdere romances zijn vertegenwoordigd, wordt bepaald door de verschijningsdatum van de eerst opgenomen romance. Zo staan bijvoorbeeld de romances van Feith en Bilderdijk bij elkaar, hoewel er tussen de eerste en laatste romance van hun hand een grote tijdspanne ligt.
Zoals gebruikelijk in de Griffioen-reeks, zijn de romances herspeld en hier en daar hertaald. Het zeer onderscheiden leestekengebruik is genormaliseerd en de soms zeer gecompliceerde aanhalingsaanduiding bij de weergave van dialogen vereenvoudigd. We hebben ons echter niet aan het uitroepteken vergrepen. Immers, al het leed dat in de romance over de lezer wordt
| |
| |
uitgestort, alle pathetiek waar hij deelgenoot van moet worden, wordt in de romance met dat teken niet zozeer uit- als wel opgeroepen!
|
|