| |
| |
| |
| |
Pupillen van een weeshuis op Java rond 1900. ‘Grotendeels zijn het weesjes, door mindere militairen achtergelaten. De meesten zijn half caste en hebben een Europese vader en een inlandse moeder.’
| |
| |
De schrijfster Dé-Lilah in kimono als illustratie in haar ‘Japanse’ roman Madame Caprice (1901). Zij moet op de foto ongeveer 48 jaar zijn geweest.
| |
| |
| |
Dé-Lilah. Een vergeten schrijfster van ruim 2000 pagina's Indisch proza
Joop van den Berg
| |
| |
Vrouwen lief en leed onder de tropen
In het jaar 1897 verschijnt in Nederland een ‘Indische’ roman, getiteld en geschreven onder het pseudoniem Dé-Lilah. Het boek krijgt een motto mee uit Tollens' Echtscheiding met onder andere de regels:
Niet steeds is de liefde bestendig van duur
Hoe snel zij den boezem deed jagen;
Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur,
Hoe hel zij de vonk had geslagen.
De titel Gecompromitteerd (‘compromitteren’ is volgens Van Dale ‘iemand aan blaam blootstellen, in opspraak brengen’) slaat op de situatie van de hoofdfiguur, een jonge vrouw die zich na haar echtscheiding als juffrouw van de huishouding aanbiedt bij een rijke tabaksplanter in Deli op Noord-Sumatra. Het feit dat zij een gescheiden vrouw is, heeft zij bij haar sollicitatie verzwegen.
Als zij goed en wel - tot ieders volle tevredenheid - als dame de menage in Deli werkt, onthult haar gewezen man haar ‘geheim’, en de gehele upper ten voelt zich gecompromitteerd en zendt haar in schande weg! Hoewel overspel binnen de Delische gemeenschap meer regel dan uitzondering was, is een gescheiden vrouw voor de heren van de tabak een ‘verachtelijk wezen’.
Voor de lezer van nu een weinig aansprekend en vooral achterhaald thema, en zeker als het wordt verwoord in zinnen als: ‘Die demon in heldengestalte, die duivel in Apollogedaante, het was immers de man die haar in deze diepe ellende
| |
| |
had gestort’, maar het was voor die dagen een levenszaak.
Los van de gezwollen taal en het hypocriete thema wordt de Nederlandse lezer een weinig opwekkend beeld gegeven van de koloniale maatschappij. Nu waren Indische romans met een soortgelijke strekking en inhoud zo'n honderd jaar geleden een apart genre geworden onder de noemer: Vrouwen lief en leed onder de tropen, de titel van een bestaande roman uit 1892 van de schrijfster Thérèse Hoven.
Het was een genre waarin door, vooral vrouwelijke, auteurs een beeld werd geschetst van de maatschappij van tempo doeloe, sterk gekleurd door een groot tekort aan huwbare Nederlandse vrouwen en een overvloed aan njais (inlandse huishoudsters), de fraaie Nederlands-Indische term voor concubine.
Het is met name de schrijver P.A. Daum geweest die die - voor Hollandse ogen - vreemde maatschappij op overtuigende wijze in kaart heeft gebracht. Daum was het die al die ups en downs van het Indische leven met een onnavolgbaar scherp pennetje heeft weergegeven. Maar naast de ‘felrealistische’ werken van Daum verscheen er in het laatste kwartaal van de vorige eeuw een groot aantal romans, waarin met veel geruis van ‘maanovergoten palmen’ en ‘kleurrijke sarongs’ een vertekend beeld werd gegeven van die Indische maatschappij. Daum had weinig op met deze schrijvende (meestal vrouwelijke) collega's. Hij noemde ze ‘Schriftstellerinnen, zonder buitengewone geest of genialiteit, vervaardigsters van romans die men in hospitalen de zieken voorleest om ze 'n beetje op te fleuren.’
Voor enkelen gaat die karakteristiek niet op, maar ook Rob Nieuwenhuys spreekt, als hij in zijn befaamde Oost-Indische Spiegel de schrijf- | |
| |
sters M.C. Frank, Mina Krüseman, Annie Foore, Melati van Java en Thérèse Hoven wil indelen, van een ‘damescompartiment met veel romantiek in sarong kebaja’ en noemt ze ‘allen op hun tijd wat opgewonden, dweperig en hooggestemd’.
Welnu, ook voor de roman Gecompromitteerd gaat dit zeker op, sterker nog, ‘dweperig en opgewonden’ is van toepassing op bijna heel haar werk. Dat oeuvre van Dé-Lilah bestaat uit vier lijvige romans, een verhalenbundel en een reisboek, tezamen goed voor zo'n 2000 pagina's ‘Indisch proza’.
En dat alles binnen een periode van krap vijf jaar, want in 1901 verschijnt bij de Utrechtse uitgeverij Honig al weer haar laatste roman, Madame Caprice genaamd. Daarna wordt er in Nederland niets meer van en over de schrijfster vernomen. Haar werk verdwijnt geheel van de markt (zelfs de antiquarische) en de naam Dé-Lilah wordt in geen enkel handboek van de Indisch-Nederlandse letterkunde ook maar genoemd, niet eens zijdelings.
Dat niemand van gezag - zoals daar zijn: Daum, Busken Huet, prof. Brom en Rob Nieuwenhuys - haar werk ook maar één keer noemt, mag te denken geven en je bent geneigd om met hen te denken dat het werk van de schrijfster door het hoge sarong kabaja-gehalte de streep van de bellettrie - schone letteren - niet heeft gehaald en zij uiteindelijk niet waard bleek om gecanoniseerd te worden.
Op de vraag of dat nu terecht of onterecht is wil ik nu even niet ingaan. Wel meen ik in haar werk toch een reeks bijzondere zaken te hebben aangetroffen, die een kritische terugblik op haar ‘vergeten’ werk rechtvaardigen. Ik schrijf met opzet ‘vergeten’ tussen aanhalingstekens, want in de keuze-bibliografie van de Indisch-Nederlandse letteren
| |
| |
door Dorothée Buur, Persoonlijke Documenten, worden wel degelijk vijf van haar zes publikaties vermeld.
Bij wijze van inleiding nu een korte tour de horizon langs haar oeuvre met een beknopte karakteristiek van ieder boek afzonderlijk.
Haar eerste roman Gecompromitteerd is - zoals ik al vertelde - een weinig opwindende zeden-schildering van de koloniale samenleving in de rijke tabaksprovincie Deli. In haar tweede roman Hans Tongka's carrière - opnieuw spelend onder de Deli-tabakkers - is evenwel veel bijzonders te ontdekken. In het boek wordt namelijk, naast de verhaallijn, uitvoerig ingegaan op het dagelijkse leven op de plantages, waar mishandeling van koelies en seksuele uitbuiting van vrouwen aan de orde van de dag zijn. In het boek (in twee kloeke delen van zo'n 300 pagina's elk) wordt op zeker tien plaatsen heel uitvoerig de schanddaden belicht van blanke planters jegens hun slaven, en hun inheemse huishoudsters.
Een voorbeeld: de hoofdfiguur van de roman, Hans Tongka, wordt door de schrijfster als volgt belicht:
‘Ook onder inlanders was Hans niet bemind. Men vreesde en schuwde hem, en de meesten haatten hem zooals slechts een inlander haten kan. Hij behandelde hen wreed en ruw, en al de boosaardigheid die er in zijn karakter zat, kwam tot zijn recht wanneer er koelies gestraft en geslagen moesten worden. Het slaan alleen zelfs scheen Tongka niet voldoende, zij moesten er ook bij gemarteld worden. Aan de handen, met een touw vastgebonden, werden zij aan een boom omhoog geheschen, zoodat de arme koelie zich niet verroeren kon, en kreeg hij op deze wijze de rottanslagen, die hem waren toegedacht. Ook de vrouwen werden niet gespaard. Wanneer zij lui waren, en niet wilden werken, zich ziek meldende, werden zij dikwijls eigenhandig door Hans uit de “póndók” (javanenloods) gesleurd en kregen zij rottanslagen op hun bloote lijf. Eens had hij de vingers eener inlandsche vrouw tusschen de copieerpers gelegd, en die zóó aangeschroefd, dat ze geheel verpletterd waren, en de vrouw bewusteloos neerviel van pijn.’
Vanwege een reeks passages als bovengenoemde krijgt het boek gaandeweg het karakter van een protest-roman. Alleen al daarom is de roman be- | |
| |
langrijk te noemen, hoe zwak hij verder in de uitwerking ook mag zijn.
In haar derde roman B.B. Kongsie uit 1900, wordt, in navolging van het epos van de Heren van de Tabak, de schijnwerper gericht op het Binnenlands Bestuur (alom het B.B. genoemd, vandaar de titel) in dezelfde landstreek op het eiland Sumatra.
Romantechnisch hapert de roman aan alle kanten, maar het machtsmisbruik van het Nederlandse bestuur en de daarmee gepaard gaande corruptie worden in een reeks voorbeelden uitvoerig geportretteerd.
Daarom is B.B. Kongsie toch een belangrijk boek geworden, temeer omdat het geschreven werd door een insider met veel oog voor de wijze waarop blank, lichtbruin en bruin in de kolonie Nederlands-Indië met elkaar omgingen. De verhalenbundel, Een Indisch dozijntje, die twee jaar eerder uitkwam (1898), bevat een twaalftal korte verhalen, waaruit op zijn minst blijkt dat het korte verhaal de schrijfster beter ligt dan de roman, omdat de intriges en de ontwikkeling van het korte verhaal doorgaans eenvoudiger zijn vast te houden. Een Indisch dozijntje zijn in feite twaalf Indische standaardverhalen. Desondanks toch ook in dit boek weer oorspronkelijke visies op zaken die in de koloniale roman meestal zeer eenduidig werden weergegeven.
Die afwijkende visie komt vooral tot uiting in haar vierde boek, Mevrouw Klausine Klobben op Java (1899), een reisboek. Ongehoord voor die dagen was de beschrijving van een reis over het eiland Java, gedaan door een vrouw alleen en vanuit de optiek van - wat wij nu zouden noemen - de ‘low budget’-tourist. Mevrouw Klausine Klobben (Dé-Lilahs alter ego) logeert niet in dure hotels maar in gewone logementen en pleister- | |
| |
plaatsen en bij verre vrienden of kennissen. In het boek vinden wij naast hooggestemde verslagen van bezoeken aan toeristische trekpleisters, bijvoorbeeld ook een met verve beschreven picknick met een kinderrijke Indo-Europese familie.
Haar laatst gepubliceerde boek (ik kom later nog te spreken over niet-gepubliceerd werk) is Madame Caprice, een roman spelend in Japan. Het is een draak van een boek, een in kimono gehulde soap, die slechts met grote moeite valt uit te lezen.
Uitgeverij Honig raakt het boek dan ook nauwelijks kwijt en het zou best zo kunnen zijn dat het geringe sukses van deze roman de uitgever deed besluiten het avontuur met de schrijvende plantersvrouw uit Sumatra te beëindigen. Hoe het ook zij, na 1902 valt er een absolute stilte over het leven en werk van Dé-Lilah. Ten onrechte, meen ik, want er zijn een paar illustere wapenfeiten uit haar korte schrijversleven vermeldenswaardig.
Die zijn in kort bestek: de eerste Deli-tabaksroman uit de Indisch-Nederlandse letterkunde met grote aandacht voor de koeliemishandeling en het vrouwenmisbruik, vervolgens het levendige en uitzonderlijke reisboek van mevrouw Klausine Klobben, dat door toon en inhoud bijzonder is te noemen, en last but not least haar Indo-Europese afkomst en de daarmee sterk verbonden andere visie op de koloniale maatschappij.
| |
| |
Woning van een hoofdadministrateur in Deli rond 1900 (foto: C.J. Kleingrothe - Medan).
| |
| |
Europese dame in een tandoe (draagstoel). ‘Ik had nu op mijne stoel een aardig tentje met zeiltjes, die ik neer kon laten, een flinke ruimte voor mijn voeten, kortom, ik zat werkelijk zo gemakkelijk mogelijk.’
Tabaksplanterspicknick op Sumatra rond 1890.
| |
| |
Hotel Kalitaman te Salatiga. Een klein familiehotel waar ‘een vrouw die alleen reist beter op haar plaats is’.
| |
| |
Een stamboelvoorstelling op Java, volgens Dé-Lilah ‘werkelijk alleraardigst, goed gespeeld en geestig toneel’.
| |
| |
| |
Dé-Lilah - het gepubliceerde werk
Gecompromitteerd
Arnhem, P. Gouda Quint, 1897
Dé-Lilahs debuut, de roman Gecompromitteerd wordt - geheel in de stijl van die dagen - in het ‘Nieuwsblad voor de boekhandel’ aangekondigd als: ‘ingekomen Werk, ter verzekering van het auteursrecht, volgens Art. 10 der Wet van 8 Juli 1881’. De uitgever is P. Gouda Quint en het boek moet ƒ3,25 kosten.
In het exemplaar dat in mijn bezit is, heeft in een ver verleden een lezer boven de titel een klein zonnetje getekend. Een vingerwijzing naar het tropische karakter van de roman? Wij zullen het nooit weten, maar een stempel op de titelpagina ‘J.W. Peters Jr. Bibliotheek’ doet vermoeden dat het boek tot de ‘lichte’ lectuur werd gerekend, want de leesbibliotheken hadden toen nog weinig op met de ‘zware’ bellettrie. Het zal op die manier zeker door veel handen zijn gegaan.
Anders dan bij haar latere boeken is Gecompromitteerd door de pers besproken en van commentaar voorzien. Dank zij de ongeëvenaarde speurzin van Louis Putman, antiquaar te Amsterdam, ben ik in staat die kritieken te reproduceren.
De inhoud van het boek is - zelfs voor een ‘Indische roman’ waarvan de critici vooral ‘overvloedige staaltjes van de hebzucht en wraakzucht der inlandse bedienden’ verwachtten - weinig opzienbarend.
Het is tout court een ‘vrouwengeschiedenis’ in het rijke tabaksdistrict Deli. In die landstreek is binnen een jaar of tien door de uiterst lucratieve verbouw van Sumatra-tabak een plantersgemeenschap ontstaan, die stijf staat van het geld en het daarbij horend parvenu-achtig gedrag.
De nieuwe rijken van die gemeenschap nemen voortdurend het recht in eigen handen en beschouwen hun ondergeschikten als slaven.
De hoofdfiguur, Betsy Scott, is een Indo-Europees meisje dat op 16-jarige leeftijd een verstandshuwelijk aangaat met een rijke koopman. De man sterft al gauw en de zeer jonge weduwe hertrouwt met een officier van het KNIL. Deze man mishandelt haar geestelijk en lichamelijk en na veel overspel van zijn kant besluit het echtpaar tot een echtscheiding. De vrouw krijgt de voogdijschap over het zoontje dat uit het huwelijk is geboren, tot groot verdriet van de KNIL-officier die van het kind later een ‘tüchtige’ militair had willen maken.
| |
| |
De vrouw, die geen inkomsten meer heeft, treedt dan op als dame de menage, een soort kruising tussen gouvernante en huishoudster, in dienst van een puissant rijke tabaksplanter, maar verzuimt - ik schreef het al eerder - bij haar sollicitatie te vermelden dat zij een gescheiden vrouw is. Zij vermeldt als maatschappelijke status alleen: weduwe, feitelijk niet onjuist, maar onvolledig! Dit nu wordt haar noodlottig, want haar gewezen man wordt na een schitterende militaire carrière in Atjeh overgeplaatst naar Deli en het angstvallig bewaarde geheim komt uit. Het betekent dat Betsy Scott haar werkgever en zijn familie ernstig heeft ‘gecompromitteerd’ en hun commentaar luidt dan ook, kort en goed: ‘Wij kunnen ons niet inlaten met dames van twijfelachtig gedrag, want aan een gescheiden vrouw is altijd een luchtje.’
De planter besluit dat zijn twee huwbare dochters, die bij hem inwonen, niet onder één dak kunnen slapen met een gescheiden vrouw, en Betsy moet op stel en sprong de onderneming verlaten, verguisd door de hypocriete Delische gemeenschap. Op één na dan, een jonge planter, die verliefd op haar is geworden en die haar, ondanks alle commotie, trouwt. Ook dit huwelijk duurt maar kort, want de hoofdpersoon sterft - geheel in de stijl van die dagen - aan een soort vliegende tering.
Exit Betsy Scott, het dappere Indische meisje, dat vermorzeld wordt door de raderen van de Indische bourgeoisie.
Dit nogal simpele gegeven wordt gelardeerd met talrijke intriges en bijfiguren, die nogal vaak ‘de lippen krampachtig op elkan-
Titelpagina Gecompromitteerd met bibliotheekstempel.
| |
| |
der geklemd hebben’ en ‘met iets onheilspellends in hare karbonkels’ op elkaar toetreden. Ook zullen de twee huwbare dochters van haar werkgever - de hoofdadministrateur Goudvink(!) -, die qua karakter volstrekt tegengesteld zijn, huwen met respectievelijk de tweede echtgenoot van Betsy Scott, de KNIL-officier, en de jongste met Betsy's laatste echtgenoot, de planter die op zo'n tragische wijze weduwnaar werd.
Het thema van twee uiteenlopende zusjes met een nogal vreemde partnerkeuze, zal Dé-Lilah nog enkele malen in haar volgende romans herhalen - kennelijk een voor haar vertrouwd thema. Het wordt door de recensent van De Tijdspiegel gekarakteriseerd als ‘een dooreenmengeling van huwelijken’, die wordt weergegeven ‘met overdrijving en felle kleuren.’
Overigens is zijn kritiek nog redelijk positief, want hij spreekt wat verderop over: ‘Goed getekende figuren, een echt Indisch cachet, en een zuiver taalgebruik en verdienstelijke stijl.’
Opmerkelijk is wel dat hij achter het pseudoniem een man vermoedt. Hij schrijft zelfs dat de auteur niet uitblinkt in het weergeven van ‘beschaving en vrouwelijk gevoel’, en besluit zijn kritiek met: ‘De schrijver, meer dan andere vaders van Indische romans, is steeds beschaafd en kies in zijn uitdrukkingen, en meer valt er over Gecompromitteerd niet te zeggen.’
De recensent van De Indische Mercuur (No. 43 - 23 oktober 1897) is opmerkelijk positiever in zijn oordeel, al denkt ook hij dat Dé-Lilah een man is. Wij laten de kritiek in extenso volgen:
‘Dit is nu een Indische roman van het betere soort.
Een hartstochtelijk boeiend boek, in vloeiende, soms superieure en zelden afgezaagde stijl, menschen en toestanden gevend, zooals we ze ons alleen in Indië kunnen denken. 't Is om óók uit te lezen, want 't is waar, als je er langer over gingt nadenken, dan zouden sommige dingen nog wel wat wonderlijk schijnen. Maar enfin, de auteur schijnt ook nog jong of tenminste pas-beginner te zijn, we herinneren ons niet het wonderlijke pseudoniem Dé-lilah eerder te hebben ontmoet - en er is dus hierin nog verbetering te verwachten. Scherper kritiek op eigen fantasie (noodig b.v. waar de heldin na tweemaal gehuwd geweest te zijn en al drie kinderen hebbend nog wordt geschilderd als een bloeiend jong meisje, tewijl ze na slechts enkele maanden veranderd is in een lijdende vrouw, die ten doode is opgeschreven) en dieper psychologische studie (hoe onmogelijk is niet het spoorloos voorbijgaan van Betsy's innige liefde voor dokter Mauve) zullen Dé-lilah wiens aangeboren talenten vele zijn, tot een onzer eerste Indische schrijvers kunnen maken.
Gecompromitteerd heeft ons een genotvolle avond verschaft. Het is in leesgezelschappen en bij roman-lievend publiek uitstekend op zijn plaats. De intrigue vertellen we liever niet, om de aandacht te spannen.’
Ook het tijdschrift Nederland (2e deel - 1897) spreekt over een ‘zeer leesbare roman’ (en opnieuw over dè auteur):
‘Dé-lilah, Gecompromitteerd, Indische roman; uitgave van P. Gouda Quint te Arnhem.
Dé-lilah is een uitmuntende roman voor de leesbibliotheken. Pikant genoeg en toch zonder een eigenlijke berispelijk woord of aanstootelijk tooneel, onderhoudend van het begin tot het einde met afwisseling van amusante en ernstige tooneelen, levendig van verhaaltrant, flink in kleur zonder het hinderlijke opzet van litteraire schildertijtjes-maken, moet hij met genoegen gelezen worden. Wel is de intrige ervan honderd-duizend malen verwerkt en er is noch nieuwe combinatie, noch psychologische
| |
| |
ontdekking, noch gevoelsprobleem, noch nieuwe milieu-studie of iets van dien aard in het boek te vinden; maar er is een beeldschoone rampzalige heldin in, strijdend tegen booze belagers, lijdend voor een hoog belang, om beurten gevierd, boetend voor haar schuld, en triomfeerend na de vernedering; deze heldin heeft krachtige vrienden en vijanden; zij is omringd door andere mooie of vriendelijke of grappige menschen; het geheel vormt een zeer leesbaren roman. De schrijver van “Dé-lilah” zal er wel meer doen volgen; blijkbaar heeft men hier met een auteur van temperament te doen.’
Resumerend kan men vaststellen dat de critici in Nederland redelijk welwillend hebben geschreven over haar debuutroman. De belangrijkste recencent in Indië zelf, en dat was in die dagen niemand minder dan P.A. Daum, heeft - voorzover ik kan nagaan - geen aandacht aan haar werk besteed. Uit zijn geschriften blijkt duidelijk dat hij wel degelijk de schrijfsters van ‘het damescompartiment’ kritisch heeft gevolgd, maar geen woord over Dé-Lilah. Het waarom is na honderd jaar moeilijk te achterhalen, maar dat hij niet over haar werk heeft geschreven, is mogelijk ook een verklaring voor de grote stilte die later rond haar oeuvre is gevallen, en haar niet voorkomen in de handboeken van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Men moet namelijk constateren dat samenstellers van zulke werken maar al te vaak terugvallen op waarde-oordelen van eerdere critici, en die zelden herijken. Hebben de critici destijds een bepaalde auteur, om welke reden dan ook, ‘gemist’, dan lijkt in de meeste gevallen het literaire lot van dergelijke auteurs voor eens en voor altijd beslecht.
De roman Gecompromitteerd is - een eeuw later gelezen - nog steeds een vlot geschreven boek, waarvoor de omschrijving van ‘lichte’ lectuur nog steeds opgaat: ‘Een leesboek, een soort sleutelgat, waardoor de lezer een vreemde wereld bespiedt’ (Paul Rodenko).
Omdat die wereld van Dé-Lilah de Nederlandse tabakkers op Sumatra betreft, is het voor de Nederlandse lezer niet alleen bekend en vertrouwd, maar tevens vreemd en exotisch, ook al heeft de schrijfster in haar eerste roman aan de beschrijving van die Indische omgeving nog niet eens zo veel gedaan. Sterker nog, de hoofdfiguur zegt pas op bladzijde 135: ‘Ik heb nog nooit een tabaksblad gezien en ben nu bijna vijf maanden hier.’
De verhalen die de schrijfster op Java over Deli hoorde: ‘Een raar land (...) de mensen lopen er rond op straat, op klaarlichte dag met revolvers en messen: in hotels schreeuwen en tieren zij, en zitten op tafel met open jassen, borst ontbloot enfin zo'n echte wildemanstroep’, worden in haar debuut nergens waar gemaakt.
Pas in haar tweede roman komen wij aan de weet waarom de planters in Deli met messen en revolvers rondliepen.
| |
Hans Tongka's carrière
Utrecht, H. Honig, 1989
De volgende roman van de schrijfster lijkt, hoewel opnieuw spelend in het tabaksplantersmilieu op Noord-Sumatra, in tal van opzichten
| |
| |
niet op haar debuut. Zij heeft wel een andere uitgever gevonden, de firma H. Honig in Utrecht, die - zo zal blijken - een bewogen uitgeversavontuur met haar aan zal gaan.
Haar tweede boek heeft een veel encyclopedischer karakter en wil in twee dikke delen een compleet beeld geven van de vreemd gestructureerde maatschappij die Deli toen was. Naast de vele intriges rond de hoofd- en bijfiguren is er ditmaal juist wèl veel aandacht voor het Indische decor.
Het boek heeft als steuntitel de aanduiding ‘Tabaksroman’ meegekregen (in plaats van ‘Indische’ roman) en achter Dé-Lilahs naam wordt nu vermeld: schrijfster van Gecompromitteerd. Mogelijk is dit gedaan om een einde te maken aan de veronderstelling dat Dé-Lilah een man is.
De genre-aanduiding ‘tabaksroman’ mag een schot in de roos worden genoemd, want de tabakscultures zelf speelt een zeer belangrijke rol; het leven en werken met enkele honderden geronselde Chinese en Javaanse koelies staat ruim 600 bladzijden lang centraal in het boek. Maar bijvoorbeeld ook het leven van de concubines van de blanke planters - eveneens van Chinese en Javaanse landaard - is van doorslaggevende betekenis in de verhaallijn.
Hans Tongka's carrière is een roman die men in eerste instantie het beste als naturalistisch kan omschrijven. De schrijfster probeert als een vrouwelijke Emile Zola het leven op de Sumatraanse plantages door een ‘objectieve beschrijving van alle details’ tot leven te wekken. Met krachtige en soms realistische trekken wordt de ‘werkelijkheid’ omgevormd tot een somber en breed palet van het dagelijkse leven.
En dat nu maakt die tweede roman van Dé-Lilah juist zo interessant, want hoewel de hoofdfiguren door gebrek aan psychologisch talent schimmig en verward blijven, is de beschrijving van de wereld om hen heen vaak uniek en - zeker voor die tijd - in de Indische bellettrie nog niet eerder vertoond. Waar vinden wij immers in die vorm van letterkunde niet alleen beschrijvingen van het interieur van de huizen van de rijke administrateurs, maar tevens beschrijvingen van de onderkomens van hun assistenten, die veelal als enig meubilair wat kisten en kratten hadden, of van de peeskamertjes van hun concubines, en tot slot de koelieverblijven, die niet veel meer waren dan een soort veredelde hondehokken.
Zij zijn allemaal te vinden in Hans Tongka's carrière, maar ook een weergave van de gesprekken tussen leden van de diverse groeperingen met een visie op elkaars leven. In de roman komen wij te weten wat de Hollandse planter vindt van zijn naji en zijn koelies, maar ook wat die misdeelde groeperingen van hun ‘heer-gemaal’ en heer vinden. Het is vooral die schildering van de sociaal-historische omstandigheden die de verder zo wijdlopige roman voor de moderne lezer nog zo leesbaar maakt.
Het boek wordt geafficheerd als een roman over het stijgen op de maatschappelijke ladder door een aantal lieden uit de heffe des volks. Dat zijn bij Dé-Lilah zonen van ‘drankzuchtige Saksische schoenlappers’ of van ‘boekenjoden van de Nieuwmarkt in Amster- | |
| |
dam’. In feite is de roman een verslag van hoe een maatschappelijke niets het tot iets brengt en dan vooral door likken naar boven en trappen naar onder, en dat laatste in diè tijd en dàt deel van de wereld letterlijk. Hoe meer koelies men sloeg, hoe harder ze werkten en hoe meer geld werd verdiend. Over dat aspect van het boek heb ik uitvoerig bericht in BZZLLETIN - Literair Magazine - Nr. 214, maart 1994.
Het gedramatiseerde levensverhaal van de planter Hans Tongka biedt dan ook een prachtig (en m.i. waarheidsgetrouw) beeld van die Delische plantersmaatschappij, die door de razendsnelle hoogconjunctuur en het uitblijven van bestuurlijke en sociale controle in het intermenselijke verkeer zulke absurd wrede trekken ging vertonen.
Zo erg was het dat in 1902 een brochure over die koeliemishandeling, getiteld De miljoenen uit Deli geschreven door de advocaat en mensenrechtenactivist avant la lettre J. van den Brand, zo insloeg dat de regering in Den Haag besloot tot een diepgaand en onpartijdig onderzoek naar de misstanden op Noord-Sumatra.
De uitkomsten van dat regeringsonderzoek, gedaan door een Officier van De miljoenen uit Deli werd geponeerd. De voorbeelden van verregaande mishandeling van koelies (mannen en vrouwen) die beide juristen in hun geschriften als voorbeeld geven, lijken als twee druppels water op een paar voorvallen beschreven in het tweede boek van Dé-Lilah:
‘Nog niet lang geleden was er weer iets belangrijks op Lau-Timor voorgevallen. Brill had met eigen hand een koelie doodgeslagen. De man was lui in 't werk geweest, en de assistent had hem wijselijk niet zelf gestraft maar hem bij den administrateur in het kantoor gebracht. De koelie zag er reeds ziek en afgemat uit, en kon men het hem wèl aanzien, dat zijne ziekte niet gefingeerd was. Nu was een koelie in Brill's oogen niets meer dan een beest, en daarnaar behandelde hij ze ook. Zijne valsche natuur kwam eerst tot zijn recht, wanneer hij aan 't kastijden ging, want hij sloeg er nooit royaal op los zooals anderen, neen hij kneep, trapte en schopte op de meest gevoelige plaatsen.
Dat gebeurde ook nu, en te meer kon hij dat naar hartelust doen, omdat er niemand anders in 't kantoor was. Doch bij den eersten den besten schop dien hij den koelie gaf, zakte deze reeds als een zoutzak in elkaar, zonder eenig geluid te geven, en toen Brill's drift bedaard was, en hij zich naar hem over boog, om hem te betasten, toen bemerkte hij dat de koelie zoo dood was als een pier.’
Blijkens een mededeling aangetroffen in de nalatenschap van uitgever Honig, werden destijds van Hans Tongka's carrière 800 exemplaren verkocht in Nederland. Genoeg zou je zeggen om op een of andere wijze door de media gesignaleerd te worden, maar het heeft kennelijk niet zo mogen zijn.
Het kan best zijn dat het boek destijds om de triviale intriges en keukenmeidenromantiek van de hoofdfiguren is verworpen en dat men de beschreven wreedheden als verzinsels beschouwde van een op hol geslagen schrijfster, maar zeker weten doen wij het niet.
Van die destijds in Nederland aanwezige 800 exemplaren zijn er in het antiquarische circuit weinig overgebleven, want in de afgelopen 25 jaar werd - voor zover mij bekend - het boek maar één keer ter verkoop aangeboden. Het blijft verwonderlijk, want een an- | |
| |
dere ‘protestroman’ Baboe Dalima van de schrijver M.T.H. Perelaer over de knevelpraktijken bij de opiumhandel uit 1886 werd wèl veelvuldig besproken, wat enkele jaren later leidde tot een goedkope herdruk. Nu moet hierbij wel worden aangetekend dat bij Perelaer de slechterikken in het boek de Chinese opiumhandelaren zijn en de ‘weldoeners’ de Nederlandse bestuursambtenaren. Bij Dé-Lilah zijn het vooral de Nederlanders die barbaars optreden tegen de Chinezen. Protest aantekenen tegen de Delische delicten, zoals door Dé-Lilah beschreven, zou toch snijden in eigen vlees betekend hebben. Een afdoende verklaring voor het grootscheeps negeren van de sociale strekking van de roman lijkt het mij niet, maar ik weet voorlopig geen betere.
Dat Hans Tongka's carrière in maatschappij-kritisch opzicht niets heeft uitgericht is zonneklaar, al weten wij sinds het boek precies waarom de Hollandse planters met pistolen rondliepen. Uit pure zelfverdediging!
| |
Een Indisch dozijntje
Utrecht, H. Honig, 1898
De nieuwe uitgever van Dé-Lilah, de firma Honig, moet wel vertrouwen hebben gehad in haar tropische aanwinst, want kort na Hans Tongka's carrière verschijnt er al weer een nieuw werk van haar; de verhalenbundel Een Indisch dozijntje. Inderdaad, 12 sterk anecdotische verhalen uit het ‘rijke Indische leven’. Verhalen uit de kleine ambtenarenwereld en de middenstand, onmiskenbaar de Indo-wereld, want zij waren het immers die als klerken, opzichters en winkeliers er voor zorgden dat gans het raderwerk bleef draaien. Geschiedenissen, niet van de kleine boeng, maar de middelgrote boeng, die ook wanhopig probeerde te stijgen op de maatschappelijke ladder, maar die daarin vanwege zijn ‘verkeerde’ huidskleur nogal werd gedwarsboomd.
Het was die - voor volbloed blanken onbekende - wereld die Dé-Lilah in een dozijn verhalen tot leven probeerde te wekken, met weinig creatieve brille, dat moet ik toegeven, maar wel met veel begrip voor de problemen van die specifieke groep. En niet alleen begrip, maar ook kennis van zaken. Zij staat - hoewel nergens militant - toch duidelijk aan de goede kant van de streep. Zoiets wordt duidelijk in een verhaal over de Komedie Stamboel, een vorm van volkstoneel, bedreven door Indo-Europese en Indonesische artiesten met een sterk improviserend en vaak luchtig karakter.
De Stamboel wordt door vrijwel alle Nederlandse schrijvers uit die dagen in nogal neerbuigende termen afgedaan. Men vindt het een kermisachtig volksvermaak voor onontwikkelde lieden, die geen notie hebben van de ijzeren wetten van het grote toneel. Sterker nog, in veel verhalen over de Stamboel wordt meestal volstaan met een beschrijving van het kleurrijke (letterlijk!) publiek, dat dan in de meest schrille kleuren wordt uitgebeeld.
Schrijvers van dit soort proza woonden de voorstelling zelf
| |
| |
meestal niet eens meer bij, òf omdat zij geen Indonesisch verstonden òf omdat zij het gebodene beneden elk peil vonden. Een beschrijving van het vreemd uitgedoste publiek volstond, en daarmee basta!
Hoe anders gaat het toe in Dé-Lilahs Stamboelverhaal. Natuurlijk vindt ook zij het een ‘spektakelstuk’, maar zij meldt tevens dat men kan spreken van ‘Werkelijk alleraardigst, goed gespeeld en geestig toneel’. Maar zij gaat verder en neemt de moeite om het hele stuk, van bedrijf tot bedrijf weer te geven. Een beetje scenarioschrijver zou uit haar beschrijving het stuk zo kunnen reconstrueren in toneelvorm. Zij neemt het gebodene dus kennelijk wèl serieus, en aan die ‘positieve grondhouding’ danken wij - voor zover ik kan nagaan - de enige gedetailleerde beschrijving van een Stamboelstuk van rond de eeuwwisseling. Opnieuw moet je constateren dat de schrijfster iets bijzonders aan haar veelzijdige oeuvre heeft toegevoegd, en dat zij nog meer pijlen op haar boog heeft, zal blijken bij de beschouwing van haar vierde boek.
| |
Mevrouw Klausine Klobben op Java
Utrecht, H. Honig, 1899
Na twee lijvige romans en een verhalenbundel komt uitgeverij Honig in 1899 al weer met nieuw werk van Dé-Lilah uit: een reisboek in de modernste zin van het woord.
Men kan niet anders denken dan dat de uitgever in die dikke pakken met dichtbeschreven foliobladen, die hem vanuit Belawan Estate op Noord-Sumatra werden toegezonden, toch enig commercieel sukses heeft gezien.
Maar daarover later meer. Laten wij vast even vooruitlopen op het persoonlijke portret van de schrijfster, haar achtergronden en haar status, omdat zoiets nu eenmaal nodig is om het reisboek van mevrouw Klausine Klobben op Java in te leiden.
Schrijfster Dé-Lilah is in werkelijkheid mevrouw Lucie van Renesse, de Indo-Europese echtgenote van Deliplanter E. van Renesse. Deze laatste is administrateur, één van de hoogste posten in de tabakshiërarchie. Het betekent dat Lucie van Renesse, hoewel zij meermalen spreekt over haar grote gezin (vijf kinderen), in huishoudelijk opzicht weinig om handen moet hebben gehad (de bedienden deden immers vrijwel al het werk), en duidelijk alle tijd moet hebben gehad voor haar hobby: schrijven! Maar dat niet alleen, de financiële status van haar echtgenoot stelde haar ook in staat om verre reizen te doen en maanden van huis te blijven. Zij bezocht in haar leven tenminste (wij weten dat zeker omdat zij erover heeft geschreven) het eiland Java, het schiereiland Mallaka en Singapore, en later zelfs Japan.
Welnu, het vierde boek van Dé-Lilah is het verslag van een reis over Java, waarschijnlijk in het jaar 1896, maar wel een heel bijzondere reis, want zij maakte de lange tocht als - wat wij nu zouden noemen - een rugzaktoerist. Nu droeg een dame van stand
| |
| |
- en dat was men als vrouw van een Deli-tabakker zeker - natuurlijk nooit een rugzak (zij had drie grote valiezen bij zich), maar zij vermeed angstvallig de dure hotels en verbleef op haar trektocht voornamelijk bij vage kennissen, verre Indische familieleden en gezellige ‘volkse’ logementen. Waarom? Welnu, Dé-Lilah geeft zelf het antwoord:
‘Ik heb altijd een afschuw gehad van hotels in een vreemde stad. Ik wil ze steeds zooveel mogelijk vermijden.
In de eerste plaats is men er als vrouw zoo eenzaam; want aan de vrouw des huizes heeft men in een groot hotel natuurlijk geen aanspraak. In de tweede plaats is er niemand, dien men eens om raad kan vragen, of die zich over eener verlaten vrouw ontfermt, vooral als men, zooals ik, voor de wetenschap reist en natuurlijk van alle kanten raad moet inwinnen omtrent 't bezienswaardige van de plaats.
Neen, in een familiekring of in een commensalenhuis is eene vrouw, die alleen reist, beter op hare plaats: dàt had ik doorloopend ondervonden.’
Het Java van Lucie van Renesse is dan ook een gans ander Java dan dat van Augusta de Wit, die in haar reisverhaal over het eiland, getiteld Feiten en fantasiën (1905), wel erg de nadruk legt op de ‘fantasiën’... Het zijn juist de eigenzinnige uitstapjes en het afwijken van de geëigende paden die het boek van Dé-Lilah zo'n aparte charme geven.
Het reizen als vrouw alleen in 1896 door de binnenlanden van Java is op zichzelf al een daad van moed en vooral grote eigenzinnigheid. Een dame reist nooit ongechaperonneerd, was de conventie en zeker niet in enkele tropische gebieden. Zij die het toch deden werden gevreesd en gewantrouwd. Het waren vrijbuiters, die tevens de grenzen van het fatsoen trotseerden.
Dat ik niet overdrijf mag blijken uit een artikel in De Echo, Weekblad voor Dames in Indië, uit 1901 waarin schande wordt gesproken over het feit dat een alleenreizende dame de hotelwagen in Soerabaya moet delen met een heer alleen, weliswaar een blanke Engelsman, maar toch! Het artikel vervolgt:
‘Mijne lezeressen zullen mijne handelwijze toch zeker niet aan overdreven preutschheid toeschrijven niet waar? Stelt U eens voor om als piepjonge vrouw, tegen toertijd, met een wildvreemden Engelschman samen door een groote stad te moeten rijden en samen in een groot hotel aan te komen! Wat zouden de vele logés dan stof tot babbelen gehad hebben ten koste van mijne toch reeds zoo overspannen zenuwen.’
Dé-Lilah moet op haar reizen vaak moederziel alleen overnachten bij Indonesische bestuursambtenaren of in gewone logementen zonder enige privacy of comfort.
De alleenreizende vrouw was in die dagen niet alleen wat onbetamelijk, maar zij stelde nodeloos haar leven in gevaar. Nu waren de binnenlanden van Java in de regel zeer veilig, maar als mevrouw Klobben een streek in de Preanger wil bezoeken, waar wat eerder een islamitische opstand tegen het Nederlandse gezag is uitgebroken, wordt haar dat door haar omgeving sterk afgeraden.
Zij besluit toch te gaan, maar dan wel een geladen revolver in haar tandoe (draagstoel) mee te nemen. In haar eigen woorden, aldus verteld:
| |
| |
‘Maar neen! Ik wilde het toch doorzetten. De reis werd in mijne oogen interressanter naarmate de moeilijkheden en de gevaren grooter werden. Ik zou maar op mijn gelukster vertrouwen, die had mij nog nooit verlaten, en moest mij een ongeluk onderweg overkomen, welnu! Sientje zou weten als ene Kenau Hasselaar te sterven. Zij had haar goed geladen revolver nog, en levend zou zij zich niet aan de oproerlingen overgeven.
“Mevrouw, uw kar staat op u te wachten,” hoorde ik iemand van buiten zeggen, dat mijn hospes bleek te zijn. Ik ging naar buiten. Ik had alleen een zwart taschje met wat nachtgoed meegenomen, de bewuste trommel met brood en gebakjes en mijn revolver, dat was alles.
“Nu mevrouw, goede reis. Ik hoop u levend terug te zien,” zeide mijn hospes, om mij op te frisschen.’
Gedurende de reis wordt, als zij ergens gaan uitrusten, de revolver demonstratief naast haar gelegd om te tonen dat zij op alles is voorbereid. De tocht in de Preanger verloopt - zo schrijft zij zelf - vlekkeloos en de lokale bevolking blijkt zeer behulpzaam.
Het zijn vooral haar persoonlijke observaties die het reisboek zo levendig maken. Zij reist met open zintuigen, is altijd in voor een avontuur, altijd nieuwsgierig naar wat zich achter gesloten deuren afspeelt, en is bij feesten - van welke aard dan ook - altijd bereid om goed mee te doen. Zo reist zij eens in de ‘Inlanderwagon’ van de spoorwegen omdat zij ‘het amusant vindt, met al die inlandsche vrouwen te reizen, die eenig in haar doen en laten zijn’.
Het afwijken van de gebaande wegen is bij haar niet geheel vrij van zekere tics, want tot haar favoriete bezigheden behoren bezoeken aan kerkhoven, kostscholen, ziekenhuizen en vooral opvoedingsgestichten.
Omdat Dé-Lilah zelf van Indo-Europese afkomst is, schrijft zij waarschijnlijk daarom bepaald roerend over de pupillen in die opvoedingsgestichten, die in de regel in de steek gelaten kinderen zijn van Hollandse vaders en Indonesische moeders. Haar deernis met die verschoppelingetjes is groot:
‘Ook hebben verscheidene jongetjes naast hun bed schilderijtjes of snuisterijen opgehangen, die zij van huis hebben gekregen, als zij ten minste nog een tehuis hebben. Want de meesten van deze arme stakkers hebben geen tehuis meer. Grootendeels zijn het weesjes, door mindere militairen achtergelaten. De meesten zijn half caste en hebben een Europeeschen vader en ene inlansche moeder.
Ik zag echter onder die vele zwartkopjes ook een paar blondjes en was er zeer benieuwd naar, of ook deze ene inlandsche moeder hadden: want het gebeurt wel eens, dat eene bruine vrouw blanke en blonde kinderen ter wereld brengt. Bij hen was dit echter niet het geval.’
Het zijn - zeker voor die tijd - bewogen uitspraken, die in weinig reisverhalen op deze wijze voorkomen en het boek daarom een zekere meerwaarde geven.
Een zendeling-leraar op Java introduceerde Dé-Lilah als een auteur die ‘eene humoristische reisbeschrijving’ over Java wilde maken. Ik denk dat hij bedoelde dat haar belangstelling voor het niet-alledaagse om te lachen was (voor hèm) en dus humoristisch! De lezer van nu begrijpt misschien beter dan haar tijdgenoten dat deze manier van reageren van meer respect getuigde voor de Indische samenleving dan toen gebruikelijk was.
Het is mogelijk dat juist daarom het boek zo weinig gedateerd
| |
| |
overkomt, behoudens wat vreemde opvattingen over kleding van vrouwen, over de rol van de echtgenoten en een overdreven preutsheid ten aanzien van het tonen van blote armen en benen in het bijzijn van ‘inlanders’...
Natuurlijk blijft Dé-Lilah een kind van haar tijd, maar haar genuanceerde opvattingen en liberale ideeën over het Indië in de ‘goede oude tijd’ maken haar werk nog altijd leesbaar.
Dit fris van de lever geschreven reisverhaal, zonder literaire pretenties, is daar weer een bewijs van.
| |
B.B. Kongsie
Utrecht, H. Honig, 1900
Over het vijfde boek binnen vier jaar, dat als steuntitel meekreeg: Roman uit de Indische Ambtenaarswereld kunnen en moeten wij kort zijn.
Men zou het een pendant kunnen noemen van Hans Tongka's carrière waarbij de nadruk ditmaal valt op de bestuursambtenaren en hoge militairen die in Deli de dienst uitmaken.
De roman - u raadt het al, inderdaad weer in twee delen - bevat ongeveer dezelfde intriges, huwelijksperikelen en maatschappelijke conflicten als de tabaksroman over Hans Tongka, maar de hoofdfiguren zijn nu gestoken in het uniform van het Binnenlands Bestuur en van het KNIL. Ook de echtgenotes en andere vrouwen
Boekomslag B.B. Kongsie.
| |
| |
die hun leven beheersen lijken als twee druppels water op hun zusters in de tabaksroman, en zijn opnieuw omhooggevallen burgermeisjes, leden van een dubieuze muziekkapel en inheemse concubines.
Een veel voorkomende Dé-Lilah-configuratie - een moeder met twee dochters, één ijdel en berekenend, de ander voorkomend en charmant, die wij al eerder tegenkwamen in Gecompromitteerd en Hans Tongka's carrière - wordt opnieuw tot middelpunt van de roman gemaakt.
Alleen is het aantal lieden met nog een beetje fatsoen in het lijf steeds kleiner geworden en zegeviert in dit boek het kwaad in Deli in vrijwel alle geledingen van de maatschappij. Ook wat taalgebruik en stijl betreft, viert de keukenmeidenromantiek weer hoogtij:
‘Zij zag zijn doordringende oogen met welgevallen rusten op hare wulpsche bekoorlijkheden; zij zag, hoe hij haar met zijn blikken als het ware verslond; en hare opwelling van toorn maakte plaats voor een glimlach waarmede zij, naar rijpe ervaring, als een onontbeerlijke behoefte voor haar erotisch temperament, al wat man heette aan hare voeten zag neergeknield.’
Wie evenwel een beeld wil krijgen van het corrupte gedrag van de Indische bestuursambtenaar komt volledig aan zijn trekken. ‘In Deli’, zo schrijft zij, ‘bestond daartoe de gelegenheid voor wie ze maar wilde grijpen. Het rad van fortuin draaide toch voor iedereen!’
Een voorbeeld: het zou een gewoonte zijn geweest van de resident (te vergelijken met de burgemeester) en de leden van zijn clan om nooit rekeningen van leveranciers te betalen, want de stelregel in Deli was: ‘Men moet voorname Blanda's (Wolanda's-Hollanders) niet lastig vallen met rekeningen’.
Dé-Lilah geeft vele voorbeelden van de heersende corruptie en de titel van het boek, B.B. Kongsie, slaat op een clubje van hooggeplaatste ambtenaren, die met goedkeuring van de Resident de uitslagen van het maandelijkse paardenrennen in de hoofdstad Medan ten eigen gunste beïnvloedt. Die bewuste kongsie gaat hierin zo ver dat er zelfs een dodelijk slachtoffer valt. Drama te over, maar erg overtuigend is het niet!
Nee, Dé-Lilahs derde roman is een uiterst zwak boek geworden, waarin het protestkarakter volledig wordt overvleugeld door het mallotige gedrag van de hoofdfiguren.
In haar volgende roman Madame Caprice wordt bij de naam van auteur op het titelblad vermeld: schrijfster van B.B. Kongsie, maar voor wie het boek gelezen heeft, mag dat nauwelijks een aanbeveling zijn.
| |
Madame Caprice
Utrecht, H. Honig, 1901
Helaas zet de neergaande lijn in de volgende roman van de schrijfster zich onverminderd voort. De Japanse roman Madame Caprice is niet veel meer dan een samenvatting - of moet ik zeggen
| |
| |
samenraapsel? - van de zieleroerselen van wat adellijke figuren en westerse diplomaten, die in een rondedans à la Schnitzler om elkaar heen draaien, en dat alles binnen een decor van kersenbloesems en kimono's en de berg Fuji op de achtergrond.
Het meest interessante aan het boek is nog wel de foto van de schrijfster, die zich voor deze gelegenheid in een kimono heeft gestoken. Dé-Lilah - zo heb ik uitgerekend - moet op de foto ongeveer 48 jaar zijn.
Madame Caprice is in zekere zin Dé-Lilahs zwanezang, want het zal het laatste boek zijn dat de firma H. Honig van haar uitgeeft. Nog zeker vijftien jaar wordt het boek telkens op de fondslijsten aangeboden. Of de firma er met de kosten is uitgesprongen valt dan ook te betwijfelen.
Veel meer zou er over die laatste roman niet te zeggen zijn, ware het niet dat uit de inboedel van de fa Honig zo'n tien jaar geleden nog een deel van het handgeschreven manuscript tevoorschijn kwam. Dat pak vergeelde papieren, dat in het bezit kwam van antiquariaat Accantus in Utrecht, biedt nog een aardig verhaal.
Het manuscript van Madame Caprice, zo blijkt, is door een editeur bijna volledig herschreven. Hele pagina's van de oorspronkelijke tekst van Dé-Lilah werden weggelaten of hartgrondig omgewerkt.
Op zichzelf niet zo bijzonder, maar de man die dit deed en die zich Omwerker/Opmerker noemt, geeft allerlei toelichtingen bij zijn correctie, die er niet om liegen. De man (uitgever Honig zelf?) windt zich zo op dat zijn kanttekeningen een bijna kwetsend karakter krijgen. Een korte bloemlezing van zijn stekeligheden bij de stijlbloempjes van Dé-Lilah:
‘Huishoudelijke kruideniersproza voor een Roman!’
‘Als ik deze Papistisch-Roomse bigotte episode inlaschte, dan wierp de lezeres of lezer het boek in den hoek. En dit zegt iemand, die weleer in dergelijke bigotterie is opgevoed. De Corrector.’
‘Is er grooter wauwelarij in dezen kruiszin denkbaar?’
‘Stijl en aankleeding van deze roman van een 12-jarig meisje, dat een Hollands opstel maakt.’
‘Het is wirwar geschrijf waarin alleen een idee, maar geen samenhang is te bespeuren. En dien samenhang heb ik getracht erin te brengen. Of het me gelukt is, is een tweede! Maar ik onderneem het nooit meer!’
‘Deze hele episode moet ik weer uit elkaar rafelen om ze eenigszins genietbaar te maken! Dat is een corvée!’
‘Wat is nu weer zoo'n aangrijpende gebeurtenis weer krenterig uitgebeeld! Net zoals vrouwen in de achterbuurt met de handen op de
| |
| |
| |
| |
heupen het elkaar vertellen (Zoo is de stijl - met Uw welnemen NIET de schrijfster, men begrijpe mij goed!)’
‘Als deze bladzijde in druk zou verschijnen, verklaart het publiek de auteur en uitgever rijp voor het dolhuis.’
‘Dat alles weet de lezer en kan niet zoals zoveel in dezen roman niet voor de 4de maal worden herhaald.’
‘Hoe kan iemand, die een B.B. Kongsie schreef (dat wel in de vorm onbeduidend was) zulk een stijl en zulk een slot maken van zulk een roman!?’
‘De schrijfster heeft geen oogenblik haar gedachten bij de personen en toestanden harer schepping! Schrijft er maar op los.’
Het is allemaal weinig vleiend te noemen, maar dat de corrector/herschrijver zijn werk serieus nam, blijkt uit enkele pagina's van een ander manuscript dat in de jaren tachtig eveneens boven water kwam, en waarvan de correcties in hetzelfde handschrift zijn geschreven.
Het betreft hier het eerste hoofdstuk van B.B. Kongsie, een boek dat onze Omwerker/Opmerker niet eens zo slecht vond, maar dat - zo blijkt uit een vergelijking van de oorspronkelijke kopij en de gepubliceerde versie - eveneens hartgrondig is herschreven en veranderd. Ik laat hierbij in successie de drie versies van het desbetreffende tekstfragment volgen, te weten: de door Dé-Lilah handgeschreven versie, de tweede door de corrector herschreven versie, en tot slot de definitieve versie, zoals die in het boek verscheen op pagina 8.
B.B.Kongsie, Manuscript pag 9
Oorspronkelijke tekst van Dé-Lilah:
‘Dat ben ik zeker’, zeide zij gevoelig ‘denk je soms dat ik niets van mijn eigen man houd, omdat ik er minnaars op na houd. Je weet, dat ik volstrekt niet ongelukkig ben met mijn sul van een man die mij op de handen draagt en mij vereert. Ik maak mij dikwijls de heftigste verwijten dat ik hem niet trouw ben, want hij verdient in de eerste plaats mijne liefde. ‘Maar’, vervolgde zij glimlachend ‘dat helpt allemaal niets, het berouw komt altijd na de zonde!’
‘En eén minnaar is in jouw poezele handjes slechts een stuk speelgoed, niet waar? De ene dag is het een generaal, de andere dag een tweede luitenant. Op het ogenblik is een controleur de bevoorrechte.’
‘Je wordt vervelend, Frans’ antwoordde de dame. ‘Maak dat je weg komt! Het wordt nu werkelijk de hoogste tijd. d'Almina kan ieder ogenblik hier zijn.’
‘Och, wat zullen die laatste ogenblikken zalig zijn’ zeide haar min- | |
| |
naar met een valse schampere lach. ‘Als hij maar niet doodgeschoten wordt en je zo tot weduwe maakt. Zal je in die zalige ogenblikken die je met hem zult doorbrengen ook eens aan mij denken, Lottie?’ -.
Gecorrigeerde versie uitgeverij Honig, Utrecht:
‘Dat ben ik zeker’ zeide zij gevoelig ‘Denk je soms dat ik niets van mijn eigen man houdt, omdat ik er minnaars op na houd. je weet dat ik met mijn sul van een man me niet ongelukkig voel. Hij draagt me op handen. Hij koestert achting en eerbied voor me, waarvan jij geen begrip hebt hoegenaamd. Ik kan mij dikwijls de hevigste verwijtingen doen dat ik hem ontrouw ben, want hij verdient in de eerste plaats mijne liefde voor ieder ander. ‘Maar’ vervolgde zij glimlachend ‘dat helpt allemaal niets, berouw komt na de zonde!’
‘En eén minnaar is in jouw poezele handjes maar een stuk speelgoed, nietwaar? De ene dag is het een generaal de andere een tweede luitenant, en op het ogenblik is een controleur de bevoorrechte.’
‘Je wordt hatelijk en vervelend, Frans! Maak dat je wegkomt. Het is de hoogste tijd. d'Almina kan aanstonds binnenkomen.’
‘Och, och... wat zullen die laatste ogenblikken een paradijsweelde zijn’ hernam hij met sardonische lach. ‘Jammer voor jou, als hij sneuvelt op het veld van eer en je zo tot weduwe maakt. Zul je in die herdersuurtjes die je nu met hem gaat doorbrengen ook eens aan mij denken, Lottie?’
Uiteindelijke versie in de roman B.B. Kongsie, pagina 8:
‘Ja, dat ben ik zeker,’ zei ze met gemaakte gevoeligheid. ‘Of denk je soms, dat ik van mijn eigen man niets houd, omdat ik jou heb, om me te verstrooien? Je weet, dat ik met mijn sul, als d'Almina, me volstrekt niet ongelukkig gevoel. Hij draagt me op de handen, hij koestert achting en eerbied voor me, waarvan jij hoegenaamd geen begrip hebt. Ik kan me, wegens mijn ontrouw, dikwijls de hevigste verwijtingen doen, want hij verdient mijne liefde vóór ieder ander. Maar,’ vervolgt zij glimlachend, zooals alleen jonkvrouw Charlotte van der Sprew glimlachen kon, ‘dat helpt allemaal niets, berouw komt na de zonde.’
‘En een minnaar, in jouw poezele handjes, is maar een stukje speelgoed, niet waar? Den eenen dag is het een generaal, den anderen een tweede luitenant; nu, op het oogenblik, is een controleur bij het Binnenlandsch Bestuur de bevoorrechte, die de kruimeltjes van je gunsten mag opeten.’
‘Je wordt hatelijk en vervelend, Frans! Maak dat je weg komt!’ riep zij met iets van weerlicht in haar oogen, ‘het is hoog tijd, d'Almina kan aanstonds binnen-komen!’
‘Och, och..! Wat zullen die laatste oogenblikken met je beidjes een paradijsweelde zijn!’ hernam hij met sardonische lach. ‘Jammer voor jou, als hij sneuvelt op het veld van eer, en je daardoor tot weduwe maakt. Zulje in de herdersuurtjes, die je nu met hem gaat doorbrengen, ook nog eens denken.. aan mij?’
De vileine opmerkingen van de Omwerker/Opmerker en de ingrijpende veranderingen in de kopij zijn mogelijk aanwijzingen voor het feit dat uitgeverij Honig het na Madame Capriche met Dé-Lilah definitief voor gezien hield. Na de publikatie in 1901 viel rond de Indische schrijfster de al eerder genoemde grote stilte, en werd bijna een eeuw lang niets meer over Dé-Lilah of haar werk vernomen.
| |
| |
Een picknick met een grote Indo-Europese familie. ‘Het was werkelijk een plezierige dag, en ik amuseerde me kostelijk. Ik durf gerust te zeggen, dat ik weer kind was met de kinderen.’
| |
| |
De renbanen van Deli, waar bij de paardenraces grote geldsommen worden vergokt. ‘Langzamerhand vult zich de tribune op de renbaan. Wanneer we zeggen dat het dames-contingent schitterend is in schoonheid van uiterlijk en in keur van toilet; dat allen onderling hebben gewedijverd, wie harer wel de grootste rekening zou hebben bij de modiste, de hoedenmaakster en bij den parasol-, - we zeggen tegenwoordig ombrelle-winkelier - dan hebben we zeer weinig, bijna niets, maar zeker iets heel banaals gezegd. Dit contingent vult natuurlijk de eerste rijen der tribune.’
| |
| |
Menukaart van een feest op Medan-Estate, de oudste tabaksonderneming van Deli op 15 februari 1924.
De Witte Sociëteit in Medan, berucht om zijn planters-bacchanalen.
Woning van een tabaksadministrateur van de Delitabaksmaatschappij in de jaren twintig.
| |
| |
Kind van een Deliplanter van Belawan Estate gefotografeerd in 1894 met zijn baboe.
| |
| |
| |
Het ongepubliceerde werk
De slotconclusie van het vorige hoofdstuk werd niet zo maar getrokken. Uitgeverij Honig -zo heb ik ontdekt - had op zijn minst nog twee boeken van Dé-Lilah kunnen publiceren. De manuscripten waar ik op doel zijn - hoewel niet helemaal compleet - ook gered uit de handen van de papierverdelger en bij antiquariaat Accantus terechtgekomen.
Eén van die pakken met dichtgeschreven foliovellen is een verzameling korte verhalen, spelend in Japan, en getiteld Kersenbloesems en Chrysanthemums. De schrijfster heeft immers rond de eeuwwisseling enkele maanden in Japan vertoeft. Haar laatst gepubliceerde roman Madame Caprice is daar de neerslag van geweest, en kennelijk heeft haar verblijf in het Land van de Rijzende Zon ook geresulteerd in een bundel korte verhalen.
De inhoud is wederom weinig opzienbarend; de adellijke figuren en soortgelijke types die wij al uit Madame Caprice kenden, komen hier onder andere namen terug. Het zijn verhalen over geisha's, theeceremoniën, madame Butterfly-gedoe en inderdaad, met een sterke lucht van kersenbloesems overgoten.
Ik kan mij goed voorstellen dat Honigs Omwerker/Opmerker niet opnieuw zijn schennende hand aan het manuscript wilde slaan, want inderdaad: ‘Dat is een corvée!’
Anders liggen de zaken bij het tweede nooit gepubliceerde werk, namelijk een omvangrijk reisverhaal - geheel in de trant van Mevrouw Klausine Klobben op Java, nu geheten:
| |
| |
Mevrouw Klausine Klobben bij de Overburen. Singapore, Penang, en het schiereiland Malacca.
En één van de motto's die het boek meekreeg was:
‘Hebt gij een Vaderland, zoo kleef niet aan een ander
Wees Gal noch Brit - Wees Nederlander’
De reis door de gebieden aan de overkant - in Deli sprak men altijd over ‘De Overkant’ als men Penang, Malakka en Singapore bedoelde - werd voor zo ver ik kan nagaan gemaakt omstreeks 1897 en is, net als het reisverhaal over Java, zeer boeiend om te lezen. Al was het alleen al om de vergelijkingen tussen de manieren van koloniseren van Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Ik schreef het al eerder: Dé-Lilah is op haar best als verslaggeefster, als zij niet geremd wordt door de wetmatigheden van de roman, en de werkelijkheid ‘onverbloemd’ kan weergeven.
De tocht over het schiereiland Malakka is werkelijk een halsbrekend avontuur geworden, in de eerste plaats omdat het aanzienlijk primitiever was dan Java en omdat de schrijfster niet, zoals op Java, kon logeren bij familie en vrienden, die haar veel ‘regelend’ werk uit handen namen.
De blanke moederziel alleen reizende dame was op Java al een vreemde verschijning geweest, maar voor de Britse koloniale elite was zij niet meer dan een gekkin en een pottenkijkster, die zo snel mogelijk retour Nederlands-Indië moest. De vele agitaties, die uit zo'n instelling voortvloeien zijn een lust om te lezen.
Haar tweede reisboek is helaas nooit uitgegeven. Dat is bijzonder spijtig want het is een sfeervolle tekening van de Britse koloniën in de jaren negentig van de vorige eeuw.
Uitgever Honig heeft er geen brood meer in gezien, maar het manuscript had beter verdiend.
| |
| |
Het handschrift van de schrijfster - de titelpagina van een bundel niet uitgegeven novellen.
Geleidebriefje bij de novellenbundel Kersenbloesems en Chrysanthemums (niet gepubliceerd).
| |
| |
| |
Dé-Lilah - persoon en werk
Beter verdient eigenlijk ook het hele oeuvre van de schrijfster en het is daarom maar goed dat UITGELEZEN BOEKEN bestaat.
Tot besluit nog een korte zoektocht naar wat autobiografische elementen in haar werk, want door de grote stilte die rond haar persoon viel, lijkt dat de enige bron te zijn die ons wat wijzer zou kunnen maken over de schrijvende plantersvrouw Lucie van Renesse.
Gelukkig worden in Mevrouw Klausine Klobben op Java zo nu en dan zaken uit haar jeugd prijsgegeven aan de openbaarheid, die een voorzichtige weergave van haar levensloop mogelijk maken. Ook komen in een aantal romans bij herhaling situaties voor die zo ‘levensecht’ zijn weergegeven dat je met enige behoedzaamheid kunt aannemen dat zij veel autobiografische elementen bevatten. Voor beider soort aangedragen ‘feiten’ moet blijven gelden dat zij niet van doorslaggevend belang gemaakt moeten worden, maar dat zij tezamen de bouwstenen schragen voor een biografische levensschets, volgens het zogenaamde wigwammodel.
De feiten uit het reisverhaal van mevrouw Klobben zijn redelijk betrouwbaar te noemen, want de schrijfster verklaart zelf dat zij de hoofdpersonen omwille van hun privacy andere namen heeft gegeven, maar dat de rest ‘uit naam van kunst en wetenschap’ waarheidsgetrouw is weergegeven. Aan de hand van dat laatste kunnen wij reconstrueren wanneer de reis ongeveer heeft plaatsgevonden - medio 1896 is mijn inschatting - omdat zij enkele
| |
| |
malen refereert aan het bezoek van de koning van Siam, recente vulkaanuitbarstingen en onlusten op West-Java.
In het boek vermeldt zij dat zij ‘45 jaar en drie maanden geleden’ werd geboren in Probolingo, dus omstreeks 1850. Ook wordt gezegd dat haar vader aanvankelijk machinist is geweest op de grote vaart en later administrateur is geworden van een suikeronderneming op Oost-Java.
Haar moeder was - naar ik aanneem - net als de moeder van de hoofdfiguur in Gecompromitteerd het kind van een blanke vader en een Javaanse vrouw, want Dé-Lilah vermeldt zelf in haar reisboek dat zij een nonna was (zoals een Indo-Europese vrouw destijds wat smalend werd genoemd). Zij werd waarschijnlijk op jeugdige leeftijd naar Nederland gezonden voor haar schoolopleiding en keerde omstreeks haar zestiende jaar naar Indië terug. In haar debuutroman wordt verteld hoe een meisje met een soortgelijke achtergrond op jeugdige leeftijd wordt uitgehuwelijkt aan een rijke oude man, waar zij weinig om geeft. Na de plotselinge dood van haar gefortuneerde echtgenoot wordt de jonge weduwe (in de roman!) een speelbal van allerlei liefdesperikelen. Autobiografisch? Wie zal het zeggen?
Maar in het reisverhaal van mevrouw Klobben - dat ik maar als een ‘correctie’ zal gebruiken op de roman-alter ego's uit haar fictieve werk - staat vermeld dat de schrijfster 25 jaar geleden getrouwd is met haar huidige man, de tabaksadministrateur uit Deli, en dat het echtpaar vijf kinderen heeft. Kortom, een nogal burgerlijk huwelijk in de traditionele zin van het woord.
Maar het feit dat zij op 20-jarige leeftijd de man getrouwd heeft, die nog steeds haar echtgenoot is, zegt natuurlijk niets over de vier jaren die daar- | |
| |
aan vooraf gingen, en waarin van alles gebeurd kan zijn.
In het Indië van tempo doeloe met een geweldig mannenoverschot, was een net uit Nederland teruggekeerd Indisch meisje (met een zeer gefortuneerde vader) een begeerlijke prooi, waarop - om in het jachtjargon door te gaan - vaak een soort drijfjacht werd geopend op de ‘huwelijksmarkt’. Uit haar boeken blijkt dat de 20-jarige Lucie van Renesse, die later de schrijfster Dé-Lilah zou worden, dit aspect goed heeft gekend en op het gebied van ‘Indische huwelijken’ weet waar zij het over heeft.
Omdat haar grootmoeder nu eenmaal een Javaanse vrouw was, is haar visie op de Indische maatschappij een andere dan die van haar schrijvende collega's van het ‘damescompartiment’ uit Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel. Die kwamen als volwassen blanke vrouwen uit Nederland naar Indië, met uitzondering van Melati van Java, die ook een Indische jeugd heeft gehad. Het feit dat Dé-Lilah - hoe ‘Nederlands’ haar schooljaren haar ook gemaakt mogen hebben - voor de blanke elite een nonna bleef - spreekt toch altijd in haar boeken een woordje mee, hoe versluierd ook. Het was voor een vrouw met een Javaanse grootmoeder rond 1875 toch zaak om een volbloed man te trouwen om het getinte geslacht wat ‘op te schonen’. Het was niet alleen een geliefd thema voor een groot aantal romans uit die dagen, maar het was een maatschappelijke realiteit. Dat mag ook weer eens blijken uit een artikel uit het al eerder geciteerde ‘Weekblad voor Dames in Indië’, De Echo, ditmaal uit 1900. Een zekere Stefanotes schrijft:
‘Behalve dit eerste gebrekkige onderwijs wordt het Indo Europeesche meisje uit de lagere standen, de zoogenaamde “nonna”, wat betreft haar zedelijke ontwikkeling voor 't meerendeel op de schandelijkste wijze verwaarloosd.
| |
| |
Indien ze bij 't opgroeien belooft een aangenaam uiterlijk te krijgen, maken hare ouders plannen haar over eenige jaren bij een ongehuwd heer als huishoudster in betrekking te doen gaan.
Men leert haar koken, eene handigheid te krijgen in het bieden op koopwaar, en houdt haar voor oogen dat 't eenmaal verkrijgen van een zoogenaamd “goede positie” bij een heer voortaan haar eenig levensdoel moet zijn.
Is 't wonder dat het meisje niets vernederends of onzedelijks daarin ziet, en zij de eerste de beste gelegenheid aangrijpt zich die “goede positie” te veroveren?’
Natuurlijk zijn er ook in haar werk alinea's aan te wijzen waarin zij de groep Indo-Europeanen, en dan met name zij die aan de voet van de samenleving leefden (de Paupers) weinig fraai beschrijft en hun gebrekkige taalbeheersing met goedkoop effectbejag neerzet, maar zelfs dan hebben haar beschrijvingen nooit die Untermensch-toon, waarmee bijvoorbeeld andere schrijvers een Indohuwelijk omschrijven als een hondenbruiloft. In haar romans zijn de Indo-Europese sujetten nauwelijks slechter dan hun volbloed blanke superieuren, en in haar reisboek is de Indo bevolkingsgroep er één van grote gastvrijheid, tolerantie en levenskunst, ondanks hun kampongmanieren.
Wat mij zo voor haar inneemt is de hele kwestie van haar coming out dat zij een halfbloedvrouw is geweest. Bijvoorbeeld de sollicitatiebrief naar Deli in haar eerste roman. De hoofdfiguur, Betsy Scott, ‘vergeet’ te vermelden dat zij een gescheiden vrouw is, maar schrijft wel dat zij een ‘Indisch’ meisje is.
Je moest rond 1900 in de samenleving van oost-Indische dames en heren (de titel van een zeer populaire roman van Jan ten Brink uit 1868) heel goed weten waar de prioriteiten lagen.
Wat er verder met deze Indische dame Van Renesse is gebeurd, weten wij niet. Zij zal wel, zoals veel van haar romanfiguren - rijk geworden aan de miljoenen van Deli - haar oude dag gesleten hebben in een kapitale villa in Den Haag, Arnhem of het Gooi.
Het is voor de lezer van nu nauwelijks meer in- | |
| |
teressant. Het gaat om haar boeken, die ongeveer 2000 pagina's Indisch proza in totaal, die ons een maatschappij tonen die nogal wat misdaden tegen de menselijkheid tolereerde. Dat alleen al is, ondanks de Bouquetreeksachtige elementen in haar werk, een toch niet geringe verdienste.
Een voorzichtige poging tot evaluatie van haar oeuvre.
Als romancière is Dé-Lilah, hoe je het ook wendt of keert, weinig indrukwekkend te noemen. Zij heeft - laat dat duidelijk zijn - de literaire standaard niet gehaald. Er is in haar boeken zelden een duidelijke door de chronologie gedicteerde ontwikkeling of een konsekwent doorgevoerde verhaallijn. Zij kon - in gewone mensentaal - zo moeilijk iets verzinnen! Maar de beschrijving van het decor in haar romans - het koloniale Indische leven - is vrijwel altijd boeiend en overtuigend weergegeven en dan vooral ook de duistere zijde. Daarom zijn haar boeken als een correctie op het gezapige beeld van tempo doeloe van betekenis. Misschien eerder voor de sociale historie dan voor de bellettrie wellicht, maar wie in de jaren negentig zal daar zwaar aan tillen?
Rob Nieuwenhuys schrijft in zijn Indische Spiegel over de schrijfsters uit het laatste kwartaal van de vorige eeuw dat zij ‘na de emancipatie van de vrouw van lectuur tot literatuur op de achtergrond raakten en onopgemerkt het verleden in gleden en hij besluit: ‘Van hen kun je zeggen dat hun leven tussen twee stiltes luid is geweest’.
De schrijfsters van wat hij noemde ‘het damescompartiment’ zijn inderdaad vergeten, uit de herinnering weggerukt, maar de ‘meest vergetene onder de vergeten schrijfsters’ is mijns inziens toch Dé-Lilah geweest.
Laten wij hopen dat de stilte rond haar werk er
| |
| |
een is geweest van de rust van een Javaans kerkhof. Weliswaar doodstil gemeten naar westerse decibellen, maar in wezen vol stemmen en vreemde tongen die desnoods na honderd jaar nog willen getuigen van het tropische leven.
| |
Proeve van een bibliografie
Gecompromitteerd
320 blz. Arnhem, Gouda Quint, 1897
Vindplaats: KITLV, KIT
Hans Tongka's carrière
Twee delen, 257 blz. & 335 blz. Utrecht, Honig, 1989
Vindplaats: UBA
Een Indisch dozijntje
347 blz. Utrecht, Honig, 1898
Vindplaats: UBL, KITLV
Mevrouw Klausine Klobben op Java
Twee delen, 240 blz. & 247 blz. Utrecht, Honig, 1899
Vindplaats: UBA, KIT
B.B. Kongsie
Twee delen, 224 blz. & 226 blz. Utrecht, Honig, 1900
Vindplaats: particulier bezit
Madame Caprice
Twee delen, 240 blz. & 260 blz. Utrecht, Honig, 1901
Vindplaats: particulier bezit
Beschouwingen over Dé-lilah
Joop van den Berg, Beesten, die men muilband en ketting heeft afgenomen.
BZZLLETIN - Literair Magazine - 23e Jrg. Nr. 214, maart 1994
Bijzondere dank gaat hierbij uit naar Iris M. van Daalen van antiquariaat Accantus, Utrecht, en Louis Putman, Amsterdam, voor het ter beschikking stellen van bronnen en teksten.
|
|