'Genre en gewest. De geografische spreiding van de ridderepiek'
(1987)–Evert van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||
E. van den BergGenre en gewest
| ||||||||||||||||||||||||
1. InleidingSinds de verschijning van Bumkes studie Mäzene im MittelalterGa naar eind1 neemt ook in het onderzoek van de Middelnederlandse literatuur de relatie tussen de inhoud van literaire werken en de bestemming ervan een belangrijke plaats in. Publikaties als ‘Maecenaat en Middelnederlandse letterkunde’ van F.P. van Oostrom en de inleiding bij de nieuwe tekstuitgave van Van den derden Eduwaert door J.G. Heymans geven een boeiend beeld van de resultaten van deze benadering. Zo spreekt Van Oostrom (1982: 30-31) het vermoeden uit, dat het ontstaan van de Trojeroman van Segher Diengotgaf nauw verbonden is met het optreden van (de latere) hertog Jan I van Brabant.Ga naar eind2 Heymans heeft de geschiedschrijving van dit gewest in de tweede helft van de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw onderzocht; hij laat zien, hoezeer deze in dienst gestaan heeft van dynastieke belangen van de genoemde hertog en zijn opvolgers. Uit beide publikaties blijkt, dat met de regering van Jan I (1267-1294) in Brabant een periode van grote literaire bloei inzet. Deze opbloei van de Nederlandstalige literatuur, die de Franstalige die daarvoor met name door Hendrik III (1248-1261) gestimuleerd werd, verdrong (zie Van Oostrom 1982: 29), lijkt zich niet alleen te manifesteren in de omvang van de produktie. Zoals ik el- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||
ders heb betoogd, moet dit gewest in verstechnisch opzicht omstreeks het midden van de dertiende eeuw een centrum van vernieuwing geweest zijn.Ga naar eind3 Deze vernieuwing betreft de manier waarop dichters hun zinnen omsmeedden tot gepaard rijmende verzen. In de volgende paragraaf geef ik een globale schets daarvan. | ||||||||||||||||||||||||
2. De ontwikkeling van de versbouw van Middelnederlandse verhalende tekstenIn E. van den Berg (1983) heb ik aannemelijk proberen te maken, dat de versbouw van verhalende gedichten in het Middelnederlands in de dertiende eeuw aan een ingrijpend veranderingsproces onderhevig is geweest.Ga naar eind4 Dit proces houdt in, dat de relatie tussen verzen en zinnen steeds gekompliceerder en daardoor onoverzichtelijker wordt. In de eerste plaats worden de zinnen langer, van gemiddeld twee tot twee-en-een-half à drie verzen per zin. In de tweede plaats is er in afnemende mate sprake van een samenvallen van versgrenzen en syntaktische grenzen; er komen steeds meer ingrijpende enjambementen. Aanvankelijk, ca. 1200, vult in de meerderheid van de gevallen de zin een rijmpaar. In dit stadium is niet het (‘korte’) vers, maar het verspaar de basiseenheid van de versbouw, zodat men in feite van ‘binnengereimte Langzeilen’, van lange verzen met binnenrijm moet spreken (zie Van den Berg 1983, par. 6.1 en 6.2). Van dit stadium geef ik ter adstruktie een karakteristieke passage uit het Roelantslied:Ga naar eind5 Doen Kaerle in Roncevale quam,/wert hi serich ende gram.
Hi vant groet volc versleghen,/beide aen heiden ende aen weghen.
Hem en dochte gheen lede sijn,/daer en lach payen och kerstijn.
Daer riep Kaerle te hant:/‘Waer sidi, neve Roelant!
Waer sidi, Tulpijn ende Olivier,/Sampsoen, Anceus ende Inghelier!’
In het begin van de dertiende eeuw wordt de eenheid van het rijmpaar verbroken, zodat steeds vaker twee niet rijmende verzen een eenheid van mededeling vormen. Na verloop van tijd zijn het dan niet meer de rijmparen, maar de korte verzen, waaruit de gedichten worden opgebouwd. Dan is de weg vrij naar een versifikatie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||
waarbij de parallellie tussen versgrenzen en syntaktische grenzen in veel gevallen op de achtergrond geraakt is, en waarbij zinnen die zich over meer dan drie verzen uitstrekken, geen zeldzaamheid meer zijn. Van het eindstadium van deze ontwikkeling, die ik synthetisch-dynamisch genoemd heb,Ga naar eind6 geef ik weer een illustratieve passage, nu uit Van den derden Eduwaert (vss. 1105-1112): Tegen dat die somer naken
Soude, hadde Philips doen maken
Een vlot met cc. schepen,
Daer hi mit hadde begrepen
Al tenen gader dat Swin,
So datter engeen goet in
Comen en mochte te Vlaenderen weert
Noch te Brabant, en wart geweert.
Dit type van versifikatie wordt al omstreeks 1250 in Brabant aangetroffen. Het ligt voor de hand deze vernieuwing in verband te brengen met de hierboven genoemde opleving van de Nederlandstalige literatuur tijdens het bewind van Jan I, die in 1267 aan de macht kwam, maar het staat vast, dat ze reeds eerder in gang gezet was: het werk van Segher is al synthetisch-dynamisch geversifieerd. In Vlaanderen dringt deze versifikatie eerst ca. 1290 door; op de situatie daar en in Holland ga ik verderop in dit artikel in. Eerst onderwerp ik de profane epiek (ridderromans en rijmkronieken) uit Brabant aan een nader onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||
3. De ridderepiek in Brabant van ca. 1200 tot ca. 1350: van ridderroman naar rijmkroniekHet stadium van de lange verzen met binnenrijm lijkt in de Brabantse literatuur nauwelijks of niet overgeleverd te zijn. De enige mogelijke representant is een grensgeval: de Limburgse Aiol, die volgens Gysseling in Venlo ontstaan moet zijn, op de grens van Brabant en Limburg/Rijnland. Bij deze lokalisering van Gysseling dient zich juist binnen het kader van dit artikel, waarin getracht wordt literaire werken in een bepaalde kultuursfeer te plaatsen, een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||
ernstig probleem aan: voor zover bekend is Venlo omstreeks 1200 geen kultureel centrum geweest waar men veel belangstelling voor literaire voortbrengselen kan verwachten. Overeenkomstige bezwaren gelden voor veel andere lokaliseringen van Gysseling. Het is dus zaak zijn dialektologische aanduidingen te vertalen naar kulturele sferen, een taak die niet altijd even eenvoudig is. Moeten we aan een Middenlimburgs schrijvende dichter te Kleef, Geldern, Loon of Gulik (Jülich) denken? Het meest primitief geversifieerde werk dat ons naar Brabant leidt, is dat deel van de Roman der Lorreinen dat in de fragmenten-Matthes overgeleverd is.Ga naar eind7 De rijmen wijzen in die richting, evenals de kontext van het mecenaat: de Brabantse hertogen pretendeerden de rechtmatige opvolgers te zijn van die van Lotharingen;Ga naar eind8 dit werk heeft dus vermoedelijk gefunktioneerd in de sfeer van de hertogelijke geschiedschrijving. Ook Hadewijchs zgn. rijmbrieven, die door hun geestelijke inhoud strikt genomen buiten het kader van deze studie vallen, passen in de hier geschetste ontwikkeling: ze zijn in een niet-synthetisch-dynamische stijl geschreven. In deze gedichten is de gemiddelde zinslengte ca. 2,5 vers, maar er zijn nog betrekkelijk weinig plaatsen met friktie tussen versgrenzen en syntaktische grenzen. Gezien de versifikatie lijkt een datering van Hadewijchs literaire aktiviteiten in de eerste helft van de dertiende eeuw dus goed te verdedigen. Omstreeks 1250 breekt in Brabant het stadium van de synthetisch-dynamische versifikatie aan: het werk van Segher Diengotgaf, dat omstreeks die tijd geschreven moet zijn (zie noot 2), is er het onmiskenbare bewijs van. De vermoedelijke relatie van deze roman met het hertogelijk hof is, zoals in de inleiding vermeld, door Van Oostrom, die daarin Knuttel volgt, aan de orde gesteld. Ook het deel van de Roman der Lorreinen dat in de Giessense fragmenten overgeleverd is, is in deze nieuwe stijl geschreven (zie Van den Berg 1983: 204). Deze roman lijkt in twee fasen ontstaan te zijn. Het eerste, meest primitief geversifieerde deel, is een vertaling van het Oudfranse Chanson des Lohérains. Van het tweede deel, veel geavanceerder van verstechniek, is geen Oudfranse bron teruggevonden; het zou wel eens oorspronkelijk Middelnederlands kunnen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||
zijn. Het werk staat te boek als een Karelroman, maar in feite hebben we met name in het tweede deel te maken met een overgangswerk tussen ridderroman en rijmkroniek; het kroniekachtige blijkt onder meer uit een erin voorkomende inhoudsopgave die vermeldt, dat het werk de geschiedenis van een aantal generaties omvat. Dit karakter wijst evenals de verstechniek op een vrij late ontstaanstijd; ook inhoudelijke gegevens doen een datering na het midden van de dertiende eeuw vermoeden.Ga naar eind9 Vermoedelijk heeft de Brabantse literatuur al in deze tijd, dus in de tweede helft van de dertiende eeuw, een zekere invloed uitgestraald op de literatuur van andere gewesten. Daarop wijst de versifikatie van twee fragmentarisch overgeleverde Arturromans, die synthetisch-dynamisch genoemd kan worden. In de eerste plaats is dat de Wrake van Ragisel, waarvan de belangrijkste fragmenten, die ca. 1260-1280 (in de streek rondom Mechelen?) afgeschreven moeten zijn, zich thans te Leiden (UB, BPL 3085, olim Keulen, Hist. Archiv Wf 317*) en Düsseldorf (Landes- und Stadt-bibliothek, F 26.b) bevinden; de dichter wordt door Gysseling (1980: 352) in de Denderstreek gelokaliseerd. Ten tweede is er de Perchevael, waarvan de uit het vierde kwart van de dertiende eeuw stammende fragmenten te Luik (UB, hs. 1333) bewaard worden; volgens Gysseling (1980: 501) is de dichter van dit werk uit de streek Dordrecht-Rotterdam afkomstig, terwijl het handschrift in Noordwest-Brabant (Breda?) ontstaan zou zijn (voor de versifikatie van deze werken zie Van den Berg 1983: 207-208). Bij de lokalisering van de Perchevael moet in dit verband opgemerkt worden, dat in de eerste helft van de dertiende eeuw de graaf van Holland Dordrecht van de Brabantse hertog in leen hield (zie AGN 2: 292 en 458), wat de waarschijnlijkheid van Brabantse invloed vergroot, maar de toewijzing van dit werk aan een bepaald gewest bemoeilijkt. Hier doet zich overigens hetzelfde probleem voor als bij Gysselings lokalisering van de Limburgse Aiol: welk kultureel milieu moeten we ons bij deze twee streken voorstellen? Bij de Denderstreek lijkt dat van de Vlaamse plattelandsadel het meest in aanmerking te komen. Het is zeer wel denkbaar, dat die bij ontstentenis van een Vlaamstalig hof - de graven waren op Frank- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||
rijk georiënteerd - over de Brabantse grens gekeken heeft. Bij de Perchevael zou men aan het Voornse hof kunnen denken, waar men getuige Maerlants Historie van den grale in de ‘matière de Bretagne’ geïnteresseerd was. Een bijkomend probleem is, dat de plaats van herkomst van de dichter niet dezelfde hoeft te zijn als de plaats van ontstaan van een werk, daar een dichter soms van ver buiten zijn streek van herkomst opdrachten kreeg; men denke aan Veldeke die in Thüringen werkte, en aan Maerlant die zijn Sint Franciscus voor een Utrechtse franciscaan schreef. De ontwikkeling in de versbouw van de laatstgenoemde dichter is overigens mogelijk weer een gevolg van Brabantse invloed (zie Van den Berg 1983: 197-200); op Maerlant kom ik in paragraaf 6 terug. Omstreeks 1290 wordt (voorzover bekend) voor het eerst in Brabant een rijmtekst in de landstaal geschreven die een eigentijdse gebeurtenis als onderwerp heeft: de Slag van Woeringen van Jan van Heelu. In de veertiende eeuw wordt de Brabantse geschiedschrijving vervolgd met Velthems Spiegel Historiael-kontinuatie (IVe partie), Boendales Brabantsche Yeesten en Van den derden Eduwaert. Een geval apart is de Grimbergse Oorlog; op dit werk kom ik verderop terug. Al deze werken zijn in een synthetisch-dynamische stijl geschreven. Het komt me voor, dat er van een kontinue ontwikkeling van ridderroman naar rijmkroniek gesproken mag worden: ‘echte’ ridderroman (Segher) - tussenvormen (Lorreinen: kroniekachtige ridderroman - Slag van Woeringen: ridderromanachtige kroniekGa naar eind10) - rijmkroniek (Brabantsche Yeesten, Spiegel Historiael, Van den derden Eduwaert). Eerst worden (bijv. in Seghers werk) de ridderlijke idealen in het verleden geprojekteerd, later (o.a. door Boendale) worden ook tijdgenoten in de idealisering betrokken.Ga naar eind11 De meeste van de genoemde werken hebben een relatie met het Brabantse hertogelijke hof en de politieke aspiraties daarvan. Dat is ook het geval met de in het Latijn gestelde geschiedschrijving. We kennen enige genealogieën, die omstreeks 1270 voor de Brabantse hertog geschreven zijn. Volgens deze werken zou Jan I van Karel de Grote afstammen, een pretentie die zijn pogingen het oude rijk van Neder-Lotharingen te herstellen, moest ondersteunen (zie Heymans 1983: 8). Eenzelfde visie spreekt uit de ca. 1300 ge- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||
schreven Chronica de origine ducum Brabantiae (zie AGN 2: 466). Een en ander impliceert evenwel niet, dat de politieke strekking van alle betrokken werken dezelfde is. In de hierboven genoemde genealogieën en in de Chronica klinken de hertogelijke aspiraties door om de titel van Neder-Lotharingen weer reële inhoud te geven en dus een faktor van meer dan alleen Brabants-nationaal belang te zijn (zie AGN 2: 466 en Heymans 1983: 4-26); de Roman der Lorreinen zal eveneens in dit licht gelezen moeten worden, terwijl Segher een Trojaanse afstamming van de hertogen suggereert. In Boendales Brabantsche Yeesten daarentegen wordt, althans volgens P. Avonds, de rol van Jan I als Brabander benadrukt: de slag bij Woeringen, een ‘Lotharingse’ onderneming bij uitstek, neemt bij hem slechts een bescheiden plaats in, terwijl het optreden van Jan III bij zuiver Brabantse aangelegenheden breed uitgemeten wordt (zie AGN 2: 467). Volgens Avonds vertolkt Boendale, evenals de dichter van Van den derden Eduwaert, tegenover de hertogelijke aspiraties de stedelijke opvattingen (Boendale zou immers schepenklerk te Antwerpen geweest zijn), die het nationaal-Brabantse belang centraal stelden (zie AGN 2: 466).Ga naar eind12 In strijd met Avonds visie dat er een tegenstelling zou bestaan tussen stedelijke en hertogelijke geschiedschrijving, lijkt echter dat Heelu's voor het hertogelijk hof geschreven relaas over de slag bij Woeringen de Brabantse identiteit benadrukt en dus een uitgesproken ‘nationalistisch’ karakter vertoont (zie De Ridder 1979). Mogelijk biedt de door Avonds als ontoereikend afgewezen opvatting dat de slag bij Woeringen tot doel had de handelsroute naar de Rijn veilig te stellen en dus toch een nationaal-Brabants belang diende, een oplossing voor deze tegenstrijdigheid. De gesignaleerde tegenstelling tussen hertogelijke en stedelijke visie is dan eerder een kwestie van nuanceverschillen geweest. Dat de genoemde Nederlandstalige werken hun thuisbasis in Brabant hadden, zou ook uit de herkomst van de overgeleverde codices kunnen blijken, al moet men voorzichtig zijn met konklusies: wie weet hoeveel handschriften er volledig verloren gegaan zijn? Drie van de vier Lorreinen-codices zijn vermoedelijk uit Brabant afkomstig, de vierde heet Westmiddelnederlands (zie Besamusca | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||
1983: 126-133). De Heelu-handschriften gaan alle op eenzelfde Brabantse codex terug (Deschamps 1972: 106-107), de codices waarin de Brabantsche Yeesten overgeleverd zijn, ook (ibid. 91). Middeleeuwse codices van de Grimbergse Oorlog hebben we helaas niet, maar de taal ervan lijkt Brabantse trekken vertoond te hebben (zie bijlage nr. 12). De overlevering van de Spiegel Historiael is te gekompliceerd om hier te behandelen; dit werk is immers door verschillende auteurs voor verschillende opdrachtgevers gedicht en in een groot aantal codices afgeschreven, waarvan de meeste slechts gedeeltelijk overgeleverd zijn. Over Seghers werk tenslotte valt hier weinig te zeggen: het is nergens afzonderlijk bewaard gebleven; we kennen het alleen uit het Brabantse handschrift-Van Hulthem en uit Maerlant-codices. | ||||||||||||||||||||||||
4. De zgn. late epiekIn de vorige paragraaf is een ontwikkeling geschetst van ridderroman naar rijmkroniek, waarbij vanaf ca. 1250 alle betrokken (Brabantse) werken in een synthetisch-dynamische stijl gedicht zijn. In strijd met dit beeld is, dat er vanaf ca. 1300 in Brabant weer ‘ouderwetse’ ridderromans in een meer behoudende stijl geschreven lijken te zijn. In de eerste plaats is dat de Roman van Limborch, die gedicht is na de slag bij Woeringen, waarmee het oude hertogdom Limburg in Brabantse handen kwam. Dit werk is vermoedelijk voor de Brabantse hertog geschreven, het lijkt op de Brabantse heerschappij over Limburg in te spelen (zie Janssens 1977). In Van den Berg 1983 (211-212) heb ik de konservatieve verstechniek van dit werk trachten te verklaren met de hypothese dat er een Vlaamse dichter aan het Brabantse hof werkzaam geweest zou zijn. In Vlaanderen dringt de synthetisch-dynamische versifikatie namelijk eerst ca. 1290 door; de Tweede Rose is voorzover bekend het eerste Vlaamse werk in die stijl, en dat is dan het werk van een groot dichter, die zeker buiten de grenzen van de Vlaamse literatuur gekeken heeft. Bovendien is, zoals in het vervolg van dit artikel duidelijk zal worden, deze stijl daar ook in de veertiende eeuw niet algemeen. Een Vlaamse inslag in de rijmen van de Limborch, naast een Bra- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||
bantse, was een argument ter ondersteuning van deze hypothese. Eenzelfde redenering kan worden opgezet voor de Roman van Cassamus en Van den VII vroeden van binnen Rome: ook hier gaat een heterogeen Vlaams-Brabants taalgebruik samen met een relatief archaïsche verstechniek.Ga naar eind13 De Florimont, waarvan slechts 348 verzen bewaard gebleven zijn, lijkt zich in de verstechniek bij deze werken aan te sluiten; het taalgebruik is echter Brabants (zie nr. 17 van de bijlage). De zeer beperkte overlevering laat hier echter geen konklusie toe. Opmerkenswaard is, dat drie van de vier van deze werken, de Roman van Cassamus, Van den VII vroeden en de Florimont, romans zijn die in de sfeer van de klassieke Grieken en Romeinen spelen. Dat is echter niet onverklaarbaar. Omdat ook de Romeinen, via Aeneas, van de Trojanen heetten af te stammen, kan de inhoud Van den VII vroeden, evenals die van Seghers Trojeroman, in verband gebracht worden met de ‘geschiedenis’ van de hertogelijke dynastie: er wordt over een ‘verwant’ volk geschreven. Verder vertonen de Roman van Limborch en de Roman van Cassamus een inhoudelijke overeenkomst. In beide werken komt namelijk een koningsspel voor (zie Hegman 1966), terwijl het Prieel van Troyen aan zo'n spel doet denken; steeds staan dialogen over de hoofse liefde centraal. Zo gezien mag er van een doorgaande lijn van Segher naar Limborch en Cassamus gesproken worden. Omdat ook de Florimont, die evenals de Cassamus bij de Alexanderstof aansluit - Florimont heet de grootvader van Alexander de Grote te zijn - in Brabant geschreven is, kan verondersteld worden, dat het hele komplex van de klassieke stof in dat gewest populair geweest is. Bij die werken sluit de zgn. Roman van Caesar zich aan, in feite een kroniek die een deel van de Romeinse geschiedenis, dus klassieke stof, behandelt. Dit werk vertoont ook weer een gemengd Vlaams-Brabants taalgebruik, maar hier is de stijl wèl synthetisch-dynamisch, evenals overigens die van Florigout, Huge van Bordeeus en Van den borchgrave van Couchi, die alle Vlaams zijn (zie Van den Berg 1983: 220-221 en 1985: 13). Dit gegeven pleit voor een datering van de laatstgenoemde werken in de veertiende eeuw, omdat in een Vlaams werk deze stijl niet vóór die tijd te verwachten valt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||
Een merkwaardig geval tenslotte is de al eerder genoemde Grimbergse Oorlog. Dit werk, dat het midden houdt tussen een epos en een kroniek, lijkt ergens in de eerste helft van de veertiende eeuw voor een Brabantse heer geschreven te zijn om de lof van de feodale adel te bezingen (zie Heymans 1983: 56-58). De versifikatie is synthetisch-dynamisch; de rijmwoorden vertonen weer een gemengd Vlaams-Brabants beeld. Opmerkelijk is ook, dat de Vlaamse graaf er een zeer prominente rol in speelt: hij wordt zelfs de leenheer van de Brabantse hertog (zie Krah 1985: 218)! Mogen we ook hier Vlaamse invloed aannemen? Samenvattend: we hebben hier te maken met een groep werken waarvan de inhoud mogelijk, in het laatste geval zeker naar Brabant wijst, maar die Vlaamse invloed in het taalgebruik doet vermoeden of konservatief van versifikatie is; in een aantal ervan is zowel het een als het ander het geval. In overeenstemming met de hypothese dat we hier van Vlaamse invloed kunnen spreken, is het qua inhoud wat ouderwetse karakter dat Vlaanderens literaire produktie in de eerste helft van de veertiende eeuw gehad lijkt te hebben. Getuige Van den borchgrave van Couchi, Huge van Bordeeus, Florigout, Seghelijn van Jherusalem, Valentijn en Nameloos, en mogelijk Flandrijs - de datering van dit werk is omstreden (zie Van den Berg 1983: 211) - is daar de zgn. late epiek populair, een groep werken waarin elementen uit oudere tradities zich verenigen en waar men eerder van nabloei dan van een vernieuwing mag spreken. De versifikatie lijkt het konservatieve beeld van Vlaanderen te bevestigen: die van Flandrijs, mogelijk veertiende-eeuws, en die van Seghelijn, die hoogstwaarschijnlijk na 1300 geschreven is, vertonen evident konservatieve trekken (zie Van den Berg 1983: 149 resp. bijlage nr. 28), terwijl ik in de ‘onverdacht-Brabantse’ werken vanaf 1250 slechts de synthetisch-dynamische stijl aangetroffen heb. Bij de konservatief geversifieerde Vlaamse werken lijkt Valentijn en Nameloos zich aan te sluiten, maar ook hier maakt de fragmentarische overlevering het moeilijk tot een definitieve beoordeling te komen (zie bijlage nr. 30). In dit verband is het vermeldenswaard, dat de Vlaamse Seghelijn afhankelijk lijkt van Van den VII vroeden:Ga naar eind14 weer is Brabant prominent. In | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||
het laatstgenoemde gebied daarentegen worden er na 1300, behalve de genoemde kronieken en ‘klassieke’ romans, ‘didaktische’, moralistische werken geschreven, zoals de Vierde Martijn, Der Leken Spiegel, Jans Teesteye, Melibeus, het Boec vander Wraken en de Dietsche Doctrinael. Een enigszins geïsoleerd geval is de in 1315 voltooide Borchgravinne van Vergi, die in het Brabantse handschrift-Van Hulthem is overgeleverd. Dit werk, dat geen aanwijsbare relatie heeft met het hertogelijke hof, maar vermoedelijk wel door een Brabantse dichter geschreven is,Ga naar eind15 kan als een voorbode beschouwd worden van de kleinschalige epiek die in de tweede helft van de veertiende eeuw tot bloei komt (zie Van Oostrom 1984: 54): dit werk is meer een novelle dan een ridderroman. De zgn. leerdichten lijken in Vlaanderen met Jan Praet's Leeringhe der ZalichedeGa naar eind16 en de Nieuwe Doctrinael van Jan de Weert van Yperen eerst omstreeks 1350 door te dringen. Niet alleen de herkomst van de dichters, die met meer of minder zekerheid door een rijmwoordenonderzoek te achterhalen valt (zie Van den Berg 1983: 200-201), is interessant. De spreiding van de overgeleverde handschriften van de late epiek kan immers, zij het met veel voorbehoud, inzicht geven in het ‘werkingsveld’ van deze werken. Vlaams zijn de Florigout-fragmenten (zie bijlage nr. 8), de Huge van Bordeeus-fragmenten (zie Besamusca 1983: 30-31), de Atrechtse en Heeswijkse Couchi-fragmenten (zie bijlage nr. 3) en de Valentijn en Nameloos-fragmenten (zie bijlage nr. 30). In Flandrijs hs. A is er over een Vlaamse ondergrond een oostelijker, misschien Westbrabantse laag gekomen, handschrift B is Vlaams (zie Berteloot 1983). Volgens I. van de Wijer ligt er in het Seghelijn-handschrift over een Vlaamse ondergrond een Brabants superstraat (zie Dokumentaal 12 (1983): 81). Van de zeven bekende gelokaliseerde handschriften van de Roman van Limborch komen er vier uit Brabant, één handschrift is Rijnlands, twee zijn er Vlaams (gegevens BNM, Leiden). Van drie codices heb ik geen gegevens kunnen bemachtigen.Ga naar eind17 Het handschrift van de Cassamus is vermoedelijk Brabants (zie MNW, Bouwst. 164-165), dat van Florimont zeker en dat van de Roman van Caesar waarschijnlijk. In Van den VII vroeden van binnen Rome is zowel een Vlaamse als een Brabantse laag aanwijs- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||
baar. De Borchgravinne van Vergi tenslotte is overgeleverd in het Brabantse handschrift-Van Hulthem en in een Westvlaams fragment; deze bronnen vertegenwoordigen verschillende vertalingen van eenzelfde Oudfranse tekst (zie ed. Ria Jansen-Sieben: 15-17). In overeenstemming met wat we hiervoor gezien hebben, bevat het Vlaamse handschrift een woordelijke vertaling in een konservatieve stijl, de Brabantse tekst is een vrijere overzetting (zie ed. p. 12) in een synthetisch-dynamische versifikatie. Of de dichter van de woordelijke vertaling een Vlaming was, valt door de beperkte overlevering niet met zekerheid te zeggen. Uit dit overzicht blijkt, dat er in de groep werken van de late epiek voorzover we kunnen nagaan op het gebied van de handschriften weinig grensverkeer heeft plaatsgevonden: Vlaamse teksten bleven doorgaans in Vlaanderen, (veronderstelde) Brabantse in Brabant. Hoewel het wegens de gebrekkige overlevering gevaarlijk is om een uitspraak te doen, kan men zeggen dat de tweedeling van de late epiek in een Vlaamse en een Brabantse groep door de handschriftelijke overlevering bevestigd wordt. Alleen codices met de Seghelijn, de Roman van Limborch, Van den VII vroeden, en misschien van de Flandrijs passeren de grens, maar de meeste daarvan stammen uit latere tijd: Flandrijs A is van ca. 1400 (zie De Graaf 1980: 9), het Seghelijn-handschrift van ca. 1415 (zie Dokumentaal 12: 81), Limborch Brussel, KB, II 5949 uit de eerste helft van de vijftiende eeuw, Limborch Leiden, UB, cat. Lieftinck Ltk 196 en het handschrift van Van den VII vroeden uit de tweede helft van de veertiende eeuw/ca. 1400 (gegevens BNM, Leiden). Mogelijk moet de verklaring gezocht worden in de omstandigheid dat in die tijd zowel Vlaanderen als Brabant in handen van de Bourgondiërs zijn, zodat wellicht de gewestelijke tegenstellingen hun scherpe kantjes aan het verliezen waren en de onderlinge kulturele kontakten toenamen. Het heeft er blijkens het voorgaande de schijn van, dat er verscheidene dichters van Vlaamse origine in Brabant terecht gekomen zijn, zoals die van de Roman van Limborch, die van de Cassamus en mogelijk zelfs die van de Grimbergse Oorlog. Een poging om een verklaring hiervoor te geven loopt het gevaar dat men alleen die fei- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||
ten selekteert die in de hypothese passen, en andere meer of minder bewust over het hoofd ziet. Toch wil ik proberen hier enige duidelijkheid te krijgen. Het komt me namelijk voor, dat de politiek-ekonomisch-kulturele situatie in Vlaanderen een verklaring kan bieden. Na de vrede van Athis-sur-Orge van 1305 werd dit gewest door Frankrijk met zware heffingen belast, de lakenindustrie ging achteruit, vanaf 1316 werd het land door hongersnoden geteisterd, en ca. 1325 door boerenopstanden. Bovendien is de Vlaamse graaf in die tijd meer dan ooit van Frankrijk afhankelijk (zie Jansen 1971: 88-92). Is het een wonder dat er in zo'n situatie weinig emplooi is voor dichters en dat er dan een aantal de wijk neemt naar Brabant, dat onder de regering van Jan II (1294-1312) en Jan III (1312-1355) een zekere mate van rust en welvaart wist te bereiken (zie Jansen 1971: 102-104)? Deze veronderstelde emigratie van Vlaamse dichters is overigens geen noviteit; ook Jacob van Maerlant vond zijn opdrachtgevers voorzover bekend buiten zijn geboortestreek. | ||||||||||||||||||||||||
5. De Vlaamse ridderepiek in de dertiende eeuwIn het voorgaande heb ik een poging gewaagd om aannemelijk te maken dat er verband bestaan heeft tussen gewest en genre; zo heeft men in Brabant belangstelling gehad voor de klassieke stof. In deze paragraaf wil ik laten zien, dat er vermoedelijk in Vlaanderen soortgelijke voorkeuren bestaan hebben, maar dan voor andere stofkomplexen. Het eerste genre dat in Vlaanderen populair geweest moet zijn, is de karelepiek. Al ca. 1200, als men nog in lange verzen met binnenrijm dicht, worden representanten van dit genre aangetroffen: Roelantslied, Renout van Montalbaen en Flovent (zie Van den Berg 1985). Zoals de Vlaamse Aiol, Karel ende Elegast en de Madelghijs, die vermoedelijk uit iets (?) latere tijd stammen, bewijzen, is dit genre niet met het lange vers verdwenen; deze werken zijn in meer of minder konservatieve overgangsstijlen gedicht (zie Van den Berg 1983: 222). De Huge van Bordeeus laat zien, dat er ook nog in de 14e eeuw in Vlaanderen romans geschreven worden waarin Karel de Grote een rol speelt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||
Ook de handschriften waarin de Middelnederlandse karelepiek is overgeleverd, zijn merendeels uit het westen van ons taalgebied afkomstig. Volgens het Repertorium van Besamusca (1983: 5) zijn ze alle Westmiddelnederlands, behalve drie van de vier Lorreinen-handschriften, Willem van Oringen en fragment Ar van de Renout, die alle Brabants zouden zijn. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat Willem van Oringen en Fierabras mogelijk van Hollandse oorsprong zijn (zie hieronder), en dat de lokalisering van het Renout-fragment berust op een slechts half overgeleverde letter (zie Gysseling 1980: 520-523). Van de Madelghijs zijn resten van acht Vlaamse en van drie mogelijk Brabantse codices overgeleverd.Ga naar eind18 Het begrip Westmiddelnederlands blijkt echter bij nadere beschouwing niet vrij van dubbelzinnigheid. Het suggereert, dat de betrokken handschriften uit Vlaanderen, eventueel uit Holland afkomstig zouden zijn. Dat is echter niet altijd het geval; herhaaldelijk lijken de taalgegevens zo uitgelegd te moeten worden, dat een Vlaamse grondtekst door een Brabantse kopiist afgeschreven is. Dat is mijns inziens het geval bij de Vlaamse Aiol, Flovent, vermoedelijk bij de fragmenten M van Karel ende Elegast en mogelijk H en R van het Roelantslied. Ook de als Westmiddelnederlands te boek staande handschriften van Floris ende Blanchefloer en Ferguut, die in eenzelfde codex overgeleverd zijn, zijn mogelijk Brabantse afschriften van oorspronkelijk Vlaamse teksten. Het tegenovergestelde is het geval bij handschrift C van de Lorreinen: daar lijkt een Brabants origineel door een Vlaming overgeschreven te zijn.Ga naar eind19 Het zwaartepunt van de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse karelepiek ligt echter onmiskenbaar in Vlaanderen: ca. 19 van de bekende handschriften zijn meer of minder waarschijnlijk uit dit gewest afkomstig, ca. 11 uit Brabant en 6 uit Limburg/Rijnland. Het Stockholmse Renout-fragment, dat door zijn late ontstaansdatum (ca. 1500) enigszins achter de horizon van dit artikel valt, is moeilijk te lokaliseren (zie Muusses 1940). Het bij Besamusca (1983) niet gelokaliseerde fragment Pa van de Renout en fragment R van Loyhier ende Malaert zijn Vlaams (zie bijlage nr. 23 resp. 18). Dat de karelromans, zij het in tweede instantie, ook in Brabant | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||
circuleerden, hangt mogelijk samen met de na 1270 zichtbaar wordende hertogelijke pretentie van Karel de Grote af te stammen (zie Heymans 1983). Een tweede genre waarvan we in Vlaanderen nogal wat representanten aantreffen, is de arturepiek: Lantsloot vander Haghedochte, Roman van Walewein, Moriaen, Ferguut, Die riddere metter mouwen en de Wrake van Ragisel (-fragmenten) zijn vermoedelijk alle in Vlaanderen ontstaan (zie Van den Berg 1983: par. 6.4). Van deze werken bezitten we van de Lantsloot en de Walewein Vlaamse handschriften (zie Besamusca 1985:32 resp. 45 en 48). De Moriaen is overgeleverd in de Brabantse Lancelotcompilatie en fragmentarisch in een Oostvlaams handschrift (zie ed. Paardekooper-van Buuren en Gysseling: 37). Van de fragmentarisch overgeleverde Wrake van Ragisel is handschrift B Vlaams (zie ed. Gerritsen: 298); handschrift A wordt door Gysseling (1980: 352) in Brabant gelokaliseerd, hij denkt aan Mechelen.Ga naar eind20 Hier kan, anders dan bij de karelepiek, niet van een duidelijke koncentratie van de handschriftelijke overlevering in één gewest gesproken worden: vijf handschriften (Lantsloot, 2 × Walewein, 1 × Moriaen, 1 × Wrake van Ragisel) zijn Vlaams, vier (1 × Wrake, 1 × Moriaen, 2 × Perchevael) Brabants. Of het Ferguut-handschrift Vlaams of Brabants is, valt niet met zekerheid uit te maken, al lijkt de laatste hand door een Brabander gelegd te zijn (zie bijlage nr. 7); ook de herkomst van het Riddere metter mouwen-fragment is moeilijk te bepalen (zie bijlage nr. 24). Bij deze bespreking heb ik, afgezien van de Moriaen, de in het Haagse Lancelot-handschrift overgeleverde arturromans buiten beschouwing gelaten; dit handschrift komt in de volgende paragraaf aan de orde. Naast de hiervoor besproken karel- en arturromans zijn er in het dertiende-eeuwse Vlaanderen enige oosterse romans ontstaan: Parthonopeus van Bloys en Floris ende Blanchefloer. Het is evenwel moeilijk, hier van een typisch Vlaams genre te spreken. In de veertiende eeuw vinden we namelijk allerlei oosterse motieven terug in de late epiek, zowel in de Vlaamse (Seghelijn, Valentijn en Nameloos, Couchi, Florigout) als in de Brabantse (Limborch, VII vroeden). Toch vertoont de overlevering een overwegend Vlaams beeld. Van de vier Parthonopeus-handschriften die we kennen, zijn er drie Vlaams en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||
een oostelijk (vgl. Deschamps 1972: 50-51 en MNW, Bouwstoffen 1007). De Floris ende Blanchefloer-fragmenten zijn Westvlaams (zie Deschamps 1972: 42-43), het handschrift waarin ook de Ferguut is overgeleverd, noemt Deschamps Westmiddelnederlands, maar is mijns inziens afgeschreven door een Brabantse kopiist. Ook de aan de ridderroman verwante Reynaert (I) is in Vlaanderen (Gent?) ontstaan. De overlevering bewijst echter, dat dit werk in grote delen van het Middelnederlands taalgebied verbreid geweest is. Het Comburgse handschrift (A) is Oostvlaams, E is Limburgs, het Dyckse handschrift (F) waarschijnlijk Utrechts, G is Gelders/Kleefs, en H wellicht Brabants (zie ed. F. Lulofs: 54-55; voor E Gysseling 1980: 384). Ook in dit geval heeft het er alle schijn van, dat een Vlaamse tekst in Brabant slechts op beperkte schaal populariteit vermocht te verwerven. Tenslotte de Rijmkroniek van Vlaanderen. Van dit werk, dat in verschillende tijden ontstaan is (zie Deschamps 1972: 75), heb ik alleen dat deel onderzocht dat de geschiedenis tot ca. 1350 behandelt; dit deel is synthetisch-dynamisch geversifieerd en sluit daarin aan bij de andere rijmkronieken (zie bijlage nr. 22). De intrigerende vraag wie de opdrachtgever van dit werk is geweest, moet ik helaas onbeantwoord laten. De tekst is overgeleverd in het Oostvlaamse Comburgse handschrift. Afgezien van de fragmenten-Wrake van Ragisel zijn alle genoemde dertiende-eeuwse Vlaamse werken in overgangsstijlen gedicht; deze Wrake-tekst vertoont een synthetisch-dynamische versifikatie. Zoals hiervoor al bleek, komen er in de veertiende eeuw in Vlaanderen naast deze stijl ook oudere versifikatievormen voor. De werken die daar dan geschreven worden, heb ik al in de vorige paragraaf besproken. Dat de arturroman juist in Vlaanderen populair was, zou kunnen samenhangen met de omstandigheid dat Chrétien de Troyes, de vader van dit genre, ca. 1190 aan het (Franstalige) Vlaamse hof werkzaam was. Misschien echter hangt deze aanwezigheid op haar beurt weer ermee samen, dat er naar alle waarschijnlijkheid al vroeg in de twaalfde eeuw in Vlaanderen verhalen over Artur in omloop waren, mogelijk in de landstaal: reeds in 1118 komen we in de omgeving van Gent de persoonsnaam Vualauuaynus (Wala- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||
waynus) tegen (zie Gerritsen 1984). Bovendien wordt er in deze romans een staatsvorm gepropageerd waar de koning eerder een primus inter pares is dan een autokratisch heersend vorst. Men denke hierbij bijv. aan de Walewein en de Ferguut, waar Arthur thuis blijft terwijl zijn ridders op avontuur gaan, en aan de Moriaen, waar het koninklijk gezag door zijn ridders hersteld moet worden (zie De Haan 1977). Het lijkt niet onmogelijk, dat de Nederlands sprekende lagere adel en het daaraan gelieerde stadspatriarchaat, de kringen waar de opdrachtgevers van deze werken gezocht moeten worden, de eigen politieke opvattingen in deze literatuur herkend hebben. Dat laatste zou ook voor die teksten uit de karelepiek kunnen gelden waar nogal eens helden optreden die op zijn minst een zekere afstand tot het centrale gezag bewaren. Deze zgn. epic of revolt, waarin ‘een in de grond loyale, sympathieke held, een baron die door de schuld van een onrechtvaardige, meestal zwakke koning gedwongen wordt tot een revolte’ (citaat Gerritsen 1974: 254), wordt in de Middelnederlandse letterkunde vertegenwoordigd door de Renout van Montalbaen, de Madelghijs, de Ogier van Denemarken en de Gheraert van Viane; de eerste twee werken zijn van Vlaamse oorsprong, van de andere valt door de gebrekkige overlevering niet uit te maken, of ze door een Vlaamse of door een Hollandse dichter geschreven zijn. Elementen uit het citaat, de loyale held en in zekere zin de onrechtvaardige koning, zijn ook op de Vlaamse Karel ende Elegast van toepassing. Dat de karelepiek in het algemeen vooral in Vlaanderen in trek was, zou zijn oorzaak kunnen vinden in de omstandigheid dat de Vlaamse graaf, anders dan de Brabantse hertog, een vazal van de Franse koning was. Het gegeven dat er nogal wat karelteksten in Limburg terecht gekomen zijn - drie Karel en de Elegast-handschriften, een codex met het Roelantslied en de (in die streek ontstane) Limburgse Aiol - vraagt om nader onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||
klaarbaar, als men zich met de vraag bezig houdt, voor wie deze auteur zijn werken geschreven heeft. Helaas tasten we met betrekking tot een aantal ervan in het duister, maar wat we weten, geeft voldoende basis om hem bij de Hollandse literatuur onder te brengen. De Graal-Merlijn is voor het Voornse hof geschreven, Der Naturen Bloeme voor Nicolaes van Cats, een Zeeuws edelman aan het hof van Floris V, de Heymelijcheit der Heymelijchede en de Spiegel Historiael voor Floris V (zie Peeters (1964), terwijl Alexanders Geesten een aanwijzing in Hollandse richting lijkt te bevatten: Alexander draagt het schild van de graaf van Holland.Ga naar eind21 Ook het Leven van Sinte Franciscus is geen Vlaams werk: het werd geschreven voor een Utrechtse franciscaan. Gezien deze karrière lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de Historie van Troyen evenals de andere profane epische werken voor een Hollandse opdrachtgever bestemd is geweest. Hiermee wil ik uiteraard niet bestrijden dat Maerlant een Vlaming geweest is, daar is men het algemeen over eens. Bovendien heb ik al eerder aannemelijk willen maken, dat hij het dichtersmétier in Vlaanderen geleerd heeft: in zijn eerste werken dicht hij in de konservatieve stijl die daar in die tijd gebruikelijk was. Eerst in een later stadium, na de Historie van Troyen, gaat hij over op de late synthetisch-dynamische stijl, die hij naar ik vermoed bij Segher Diengotgaf had leren kennen, wellicht toen hij diens Trojeroman in de zijne opnam (Van den Berg 1983: 197-199). Maar een exponent van de Vlaamse literatuur van de dertiende eeuw is hij dus niet geweest. Dat roept de vraag op, waarom Maerlant zijn opdrachtgevers niet in zijn geboortestreek vond, waar hij bovendien een groot deel van zijn leven gewoond heeft. Een oorzaak daarvan zou kunnen liggen in het ontbreken van een Nederlandstalig kultureel centrum als dat in Brabant: de Vlaamse graven waren wel in de literatuur geïnteresseerd, maar in de Franstalige. Zoals we in paragraaf 3 en 4 gezien hebben, moet er in die tijd wel literatuur in de landstaal geweest zijn, maar die zal buiten het grafelijk hof gebloeid hebben. Daarom is het een plausibele veronderstelling, dat er in Vlaanderen voor dichters die ‘hogerop’ wilden, geen emplooi was, zodat die elders hun opdrachtgevers zochten, in Holland, zoals Maerlant, of in Brabant, zoals wellicht de dichters van de Brabantse late epiek. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||
Het laatste brengt ons op het karakter van de Hollandse literatuur: naar het mij voorkomt is die, zeker in de tweede helft van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw, afhankelijk van het ‘buitenland’, met name van Brabant en Vlaanderen. Velthems Vijfde Partie is immers aan de heer van Voorne opgedragen, mogelijk zijn Merlijn-kontinuatie ook, en al is de aard van de relatie tussen Velthem en de Lancelotcompilatie, die onmiskenbaar naar Holland verwijzende elementen bevat (zie Van Oostrom 1982: 37-38), nog onopgehelderd, het bestaan ervan is onmiskenbaar. Merkwaardigerwijs is anderzijds een dominante Vlaamse inslag in de rijmen van de proza-Lancelot-vertaling evident (zie bijlage nr. 26), een inslag die de zgn. korrektor van de Lancelotcompilatie juist heeft proberen weg te werken (zie Gerritsen 1976: 49-50). Hebben we ook hier te maken met een Vlaamse dichter aan het Hollandse hof? Zoals bekend bevat de Lancelotcompilatie behalve een vertaling van de Lancelot en prose nog een aantal andere arturromans. Daarvan zijn de Wrake van Ragisel, Die riddere metter mouwen en Perchevael bewerkingen van teksten die elders fragmentarisch zijn overgeleverd; in hoeverre de Moriaen van de fragmenten-versie en de Torec van Maerlants gelijknamige werk afwijkt, valt niet meer na te gaan. Over de oorsprong van de andere ingelaste romans, Walewein ende Keye en Lanceloet en het hert met de witte voet, valt evenmin iets met zekerheid te zeggen. Wel zeker lijkt, dat de Lancelotcompilatie in zijn geheel in Brabant (Antwerpen?) afgeschreven is: zowel het proza-Lancelot-gedeelte (zie hierboven) als de Moriaen (zie editie Paardekooper-van Buuren-Gysseling: 37) zijn Brabantse afschriften van een Vlaamse grondtekst; bovendien zijn alle handschriften uit Brabant afkomstig (zie Deschamps 1972: 47-49). Wat de pre-Maerlantse Hollandse letterkunde betreft, het enige werk dat in die periode met zekerheid door een Hollandse dichter geschreven is, is een Willem van Oringen geweest; deze dichter heette ‘van Haerlem Clays, ver Brechten sone’, zoals Maerlant ons in zijn Spiegel Historiael meedeelt.Ga naar eind22 Helaas weten we niet, voor wie hij dit werk geschreven heeft, en evenmin of de tekst waarvan wij schamele restanten bezitten, dezelfde tekst is als die van Clays, al zijn er aanwijzingen dat dit wel het geval is. Dit werk lijkt in zijn verstech- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||
niek dicht bij het stadium van het lange vers te staan (zie Van den Berg 1985: 13). Bovendien lijkt ook het Fierabras-fragment een Hollands spoor te bevatten.Ga naar eind23 Het genre waartoe deze werken behoren, de karelepiek, is evenmin specifiek Hollands als dat van de (‘Luikse’) Perchevael, die volgens Gysseling (1980: 501) van oorsprong Hollands is, maar in een Noordbrabants afschrift tot ons gekomen. Het Brusselse fragment met een afschrift van een klein deel van de laatstgenoemde tekst lijkt eveneens een oppervlakkige aanpassing van een westelijke grondtekst aan een meer oostelijk, mogelijk Brabants taalgebruik (zie bijlage nr. 20). Stoke, wellicht een Zeeuw (zie Hofker 1908), staat met zijn Rijmkroniek van Holland in een traditie die althans voor het Middelnederlands gefundeerd lijkt door Maerlant en die door Velthem en Boendale werd voortgezet. Na ca. 1325 wordt het stil in de Hollandse letteren. De oorzaak is door Van Oostrom (1982: 35) vermeld: het dan regerende Henegouwse Huis was op de Franse literatuur georiënteerd. Als de Nederlandstalige er een halve eeuw later weer opbloeit, zien we in konservatieve stijlen dichtende auteurs als Hildegaersberch en Potter (zie Van den Berg 1983: 224). Een systematische bespreking van de handschriftelijke overlevering van de Hollandse literatuur moet hier achterwege blijven, omdat die voor een behandeling in een kort bestek te gekompliceerd is. Met name het bestand aan handschriften van de Spiegel Historiael is zeer omvangrijk en nog nauwelijks in kaart gebracht. Daar komt nog bij, dat dit werk in verschillende tijden door verschillende dichters voor verschillende opdrachtgevers geschreven is. Aan het Graal-Merlijn-komplex is door twee auteurs gewerkt, en we weten niet of de beide delen steeds als eenheid gecirculeerd hebben, al ligt dat wel voor de hand. Daarom beperk ik me tot een overzicht van wat ik bij Deschamps (1972), Van Elslander (1953) en in de Bouwstoffen van het MNW gevonden heb. In de eerste plaats is het opmerkelijk, dat alle ridderromans van Jacob van Maerlant ook in codices overgeleverd zijn die net ten oosten van de huidige staatsgrens geschreven zijn: Alexanders Geesten, de Historie van den Grale (inklusief de kontinuaties) en de Historie van Troyen (zie Deschamps 1972: 31-37). Alexanders Geesten is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||
verder overgeleverd in (resten van) vier handschriften, waarvan drie Vlaamse (Bouwst. 16 en 914 en Van Elslander 1953: 124) en één vermoedelijk Brabants (zie bijlage nr. 1); de Graal-Merlijn in twee Brabantse (zie Sodmann 1983: 43-44 en bijlage nr. 19) en een Vlaams (Bouwst. 905); de Historie van Troyen in vier Vlaamse, twee Brabantse, een Hollandse en twee ‘Westmiddelnederlandse’ (zie Van Elslander 1947), waarvan er minstens een vermoedelijk Brabants is (zie bijlage nr. 15). Van de Lancelotcompilatie zijn resten van drie Brabantse codices bekend (Deschamps 1972: 47-49), van Stokes Rijmkroniek een zestal vermoedelijk Hollandse (gegevens BNM). Van de Spiegel Historiael tenslotte hebben we resten van Vlaamse, Hollandse en Brabantse codices (Deschamps 1972: 63-103). Kennelijk hebben we in al deze gevallen te maken met stof die niet als streekgebonden aangemerkt kan worden. Het historische karakter ervan zal bij de verspreiding zeker een rol gespeeld hebben. Uit de bespreking van de Hollandse literatuur blijkt, dat de opdrachtgevers, anders dan die van de Vlaamse, in de kring van het grafelijk hof te vinden zijn. Keert dat zich af van de letterkunde in de landstaal, dan is het met de bloei gedaan. Hetzelfde geldt voor de Brabantse: als in 1355 Jan III opgevolgd wordt door de Franstalige Wenceslas van Luxemburg, is het ook afgelopen met de dietse literatuur daar. In Vlaanderen lijkt dat anders: daar spreken de graven Frans, maar vindt de Nederlandstalige literatuur in andere kringen opdrachtgevers. Het hiervoor besproken behoudende karakter daarvan doet echter vermoeden, dat dezen het vermogen (en het prestige?) gemist hebben, stimulans tot wezenlijke vernieuwing te zijn. | ||||||||||||||||||||||||
7. De ridderepiek in het RijnlandIn het voorgaande hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben, dat de klassieke roman in Brabant en Holland een thuisbasis gehad heeft, en dat de karel- en de arturromans vooral uit Vlaanderen afkomstig zijn. De rijmkroniek, die beschouwd kan worden als een latere ontwikkeling van de ridderroman, bloeit - weer - in Brabant en Holland. Het laatstgenoemde gewest lijkt overigens een | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||
wat achtergebleven gebied, dat zijn literaire kultuur importeert en nauwelijks een eigen inbreng heeft. Nu kan men zich afvragen, of Brabant op zijn beurt ook zijn kultuur van elders heeft ingevoerd, of dat er sprake is van een autonome ontwikkeling. Zonder afbreuk te willen doen aan het eigene van de Brabantse letterkunde geloof ik, dat het eerste mede het geval is. Als de tekenen niet bedriegen, liggen de oorsprongen ervan althans voor een deel in Rijnland. Dat tot in de dertiende eeuw Brabant en het Rijnland een kulturele eenheid gevormd hebben, wordt betoogd door Goossens (1982: 263-266). Bewijzen voor de relatie tussen deze gewesten zijn Van den bere Wisselau, de Brandaan, beide waarschijnlijk twaalfde-eeuwse werken die naar Brabant gekomen zijn (zie Van den Berg 1983: 219-223) en de vertaling van het omstreeks 1200 ontstane Nibelungenlied (zie Gysseling 1980: 375). Goossens (1976) is zelfs van mening, dat Eilhart von Oberge, de auteur van de Tristrant, een Brabander geweest kan zijn! Omstreeks 1170 is in het Rijnland de zgn. vroeghoofse literatuur ontstaan, die behalve inhoudelijk ook formeel een vernieuwing betekent: men streeft naar regelmatige, korte verzen met vier heffingen en zuivere rijmen; assonantie en onregelmatige verslengte voldoen niet meer. Representanten van deze vroeghoofse kultuur zijn de zgn. Trierse Floyris, een andere vertaling van het Oudfranse verhaal over Floris en Blanchefloer dan de Vlaamse van Diederik van Assenede, de Limburgse Aiol, tussen ca. 1170 en ca. 1220 onstaan (zie Van den Berg 1983: 169), die evenals het vorige werk nog in lange verzen geschreven is,Ga naar eind24 Veldekes Eneide, Eilharts Tristrant, de zgn. Straatsburgse Alexander, de Tristant-fragmenten, die de resten bevatten van een verhaal over Tristan en Isolde, en een niet nader geïdentificeerd episch fragment dat uit de IJsselstreek afkomstig is. Al deze werken moeten tussen 1170 en 1220 ontstaan zijn. Om te laten zien hoe de genoemde werken zich in de ontwikkeling van de versbouw tot elkaar verhouden, geef ik een overzicht, waarbij werken waarvan minder dan 500 verzen overgeleverd zijn, tussen haakjes staan vanwege de geringe statistische betrouwbaarheid van de resultaten; de precieze gegevens zijn in Van den Berg (1983) en in de bijlage te vinden.Ga naar eind25 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||
lange verzen met binnenrijm: Limburgse Aiol, (Floyris) Het heeft er alle schijn van, dat de verdwijning van het lange vers met binnenrijm zich vanuit het Rijnland verspreid, en Brabant al voor het begin van de schriftelijke overlevering bereikt heeft. In de laatstgenoemde streek ontwikkelt zich dan omstreeks 1250 de late synthetisch-dynamische versifikatie. De rol van het Rijnland als uitstralend kultuurcentrum lijkt dan uitgespeeld. Dat de Limburgse Aiol nog in lange verzen geschreven is, valt wellicht te verklaren uit de perifere positie van Venlo, de plaats waar dit werk ontstaan zou zijn, perifeer althans vanuit Rijnlands perspektief, waar Kleef, Gulik en Keulen de kultuurcentra zijn, maar deze verklaring moet zoals al besproken wel met enige reserve gelezen worden, omdat we niet weten hoe deze van Gysseling (1980: 311) afkomstige lokalisering in verband gebracht moet worden met een naar alle waarschijnlijkheid adellijke opdrachtgever.Ga naar eind26 Wat ook opmerkelijk is, is dat er ca. 1170-1190 in het Rijnland twee klassieke ridderromans geschreven zijn, de Straatsburgse Alexander en de Eneide. Het is verleidelijk, hier de oorsprong te zoeken van de latere populariteit van dit genre in Brabant. Naast de genoemde klassieke werken zijn er uit het twaalfde-eeuwse Rijnland twee keltische romans en een oosterse overgeleverd. Voor de omstandigheid dat deze genres Brabant in eerste instantie als het ware overgeslagen hebben - in de veertiende eeuw vindt men wel oosterse motieven in de Brabantse late epiek - heb ik geen verklaring. Na het begin van de dertiende eeuw blijft het Rijnland wel met literaire banden met de Nederlanden verbonden, maar dan als ontvangende partij: Maerlants Alexander, Historie vanden Grale (inklusief Velthems kontinuatie) en Historie van Troyen, de Reynaert, het Roelantslied en Karel ende Elegast zijn alle handschriftelijk in dit gebied | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||
vertegenwoordigd. Merkwaardigerwijs zijn dat echter geen Brabantse, maar Hollandse en Vlaamse werken. De Ripuarische ‘Umschreibung’ van de Brabantse Roman van Limborch (Brussel, KB 18231) lijkt hier een witte raaf. | ||||||||||||||||||||||||
8. BesluitIn het voorgaande is een aantal lijnen getrokken, waarbij gebleken is, dat er in onze middeleeuwse literatuur opmerkelijke regionale verschillen bestaan hebben, zowel verstechnische als inhoudelijke. Daarvan geef ik hier nog eens een korte schets. De oorsprongen van de karelepiek, de arturepiek en van de oosterse romans zijn vooral in Vlaanderen te vinden; alleen de Roman der Lorreinen is Brabants, en Willem van Oringen, Fierabras en Perchevael zijn mogelijk voor Hollandse opdrachtgevers geschreven. Belangstelling voor de zgn. klassieke roman lijkt men in eerste instantie vooral in Brabant en in Holland gehad te hebben. In Brabant ontwikkelt zich uit de ridderroman de rijmkroniek, een vernieuwing op inhoudelijk gebied die al voorafgegaan was door een verstechnische: de synthetisch-dynamische versifikatie wordt daar al omstreeks het midden van de dertiende eeuw aangetroffen. Deze stijl is mogelijk door het werk van Maerlant in Holland bekend geworden en men treft hem vanaf ca. 1290, zij het niet algemeen, ook in Vlaanderen aan. In het laatstgenoemde gewest ontwikkelt zich omstreeks 1300 de zgn. late epiek. Vermoedelijk voor Brabantse opdrachtgevers gedichte werken die daartoe behoren, zijn als de tekenen niet bedriegen, door dichters geschreven die uit Vlaanderen afkomstig waren; het betreft hier de Roman van Limborch, de Cassamus en Van den VII vroeden, en mogelijk de Roman van Caesar en de Grimbergse Oorlog. Rijmkronieken vindt men aanvankelijk behalve in Brabant ook in Holland. Ook een overzicht van de herkomst van de overgeleverde handschriften biedt een boeiende aanblik. Verrassend is vooral, dat er zo weinig Vlaamse codices bekend zijn van werken die elders, en met name in Brabant, ontstaan zijn. Slechts van de werken van Maerlant, van de Roman van Limborch en mogelijk van de Roman der | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||
Lorreinen is een Vlaamse overlevering direkt aanwijsbaar, terwijl die uit de rekonstruktie van de tekstgeschiedenis van Van den VII vroeden op indirekte wijze af te leiden is. Gebrek aan interesse of gebrek aan financiële middelen? Tegen de tweede mogelijkheid pleit de royale overlevering van de autochtone literatuur, zodat ik toch geneigd ben aan een of andere vorm van kultureel isolement te denken. In Brabant daarentegen lijkt men minder selektief te werk te zijn gegaan: men vindt er handschriften van karelromans en arturromans uit Vlaanderen en Holland, van oosterse romans, van de Reynaert en romans die tot de late epiek behoren uit Vlaanderen, en van Maerlants werken, die merendeels in Holland ontstaan zijn. De kontakten van Vlaanderen, Holland en Brabant met het Rijnland en aangrenzende gebieden tenslotte laten een merkwaardige omslag zien. Aanvankelijk de gevende is het later de ontvangende partij. Met deze voorlopige konklusie hoop ik een bijdrage gegeven te hebben tot verder onderzoek naar de relatie tussen genre en gewest in de Middelnederlandse literatuur, en daarmee tot meer inzicht in de wijze waarop deze in haar tijd gefunktioneerd heeft. | ||||||||||||||||||||||||
NaschriftNadat deze studie afgerond was, verscheen van H. Kienhorst en H. Mulder, ‘Copiisten van Middelnederlandse literaire handschriften’ (Dokumentaal 15 (1986): 93-95). In dat artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar identieke handen. Een aantal malen vormen de bevindingen van Kienhorst en Mulder een ondersteuning van de mijne, namelijk daar waar ik handschriften en -fragmenten die volgens hen door eenzelfde kopiist zijn geschreven, in eenzelfde streek lokaliseer. Zo sporen de door mij als mogelijkheid geopperde Brabantse herkomst van de Ferguut-kopiist (zie bijlage 7), de door mij vermoede Brabantse origine van het te Donaueschingen bewaarde fragment van Alexanders Geesten (zie bijlage 1) en de door de BNM opgegeven Brabantse herkomst van Limborch, Antwerpen, Museum Plantijn-Moretus, M 15.10 (zie noot 17) en Cassamus, Brussel, KB, 18.228 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||
(zie Bouwstoffen 164-165) met de bevindingen van Kienhorst en Mulder, dat al deze bronnen het werk van eenzelfde kopiist zijn geweest. Het is duidelijk, dat onderzoekingen als deze een verrassende pendant kunnen vormen van het hier door mij verrichte.
Adres van de auteur: Zompweg 2 8181 VX Keerde | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
BijlageDeze bijlage bevat een opgave van de onderzochte werken, het resultaat van de analyse van de versbouw daarvan en de lokalisering van een aantal handschriften en handschriftfragmenten. Het uitgangspunt bij het laatste is steeds de vermoedelijke herkomst van de dichter, die ik door een rijmwoordenonderzoek tracht te achterhalen. Voor een verantwoording van deze methode zie Van den Berg (1983) en (1985). Voor de beoordeling van de relevante dialektkenmerken zie Berteloot (1983) en (1984) en de grammatika's van Van Loey.
1. Alexanders geesten, fragment te Donaueschingen, uitgegeven door N. de Pauw, Mnl. ged. en fr. 2, p. 1-19. Uit de westelijke grondtekst stammen warc (1017), tlant (1042, 1284), eerstwarf (1065), ofte (1069, 1102), bouc (1247) (alle eerste fragment), paerde (2, 304). Het optreden van een Brabantse kopiist verraden diegene (1079, in het rijm gone, 1049 en 1243), geslechten (1183, in het rijm geslachte, 1088, 1185), af (1131, 1271), brachte (1135), Jueden (1154, 1224), selen (1186, 1191, 1212) (alle eerste fragment), toenden (176), dander lant (267), locht (290) (tweede fragment).
2. Dat boec vander Wraken, in F.A. Snellaert, Nederlandsche gedichten uit de XIVe eeuw van Jan Boendale; Hein van Aken en anderen, Brussel, 1869, p. 287-491. Vss. I, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||
35-234; 332-531; II, 145-344; 702-801; 1851-2050. 29,1% kernverzen, 19,0% dynamische verzen: synthetisch-dynamisch (voor een nauwkeurige verantwoording van deze begrippen zie MVS).
3. Van den borchgrave van Couchi. In het Atrechtse handschrift (ed. A. Goslinga, Leiden, 1949) bewijzen Vlaamse herkomst up (2, 22, 38 ...), drouch (32), hu (131, 289), huter (uter, 1260) enz. enz.; in het Heeswijkse droufste (II, 1260), vul (1292), zoe (1337), ic bem (1351, 1354) enz. Het verdwenen handschrift waarvan een afschrift door N. de Pauw is uitgegeven (in Middelnederlandsche gedichten en fragmenten, dl. 2, Wereldlijke gedichten, Gent, 1913, p. 21-42), lijkt het werk te zijn geweest van een Brabantse kopiist die een Vlaamse grondtekst voor zich had. Bij deze uitgave is enige reserve overigens gewenst. Uit de Vlaamse grondtekst zullen stammen zwaerlike (1, 16), tlant (1, 35), borchgrave (1, 40), entie (1, 112), sulc (1, 190), stic (1, 227), sult (1, 260), ofte (2, 207). De Brabantse laag in de overlevering blijkt uit seldi (1, 23), selt (1, 185), selc (1, 62), selken (1, 176), borchgreve (1, 87; 179; 188 enz.), vol (1, 108), op (1, 203, in het Atrechtse handschrift steeds up), ocht (1, 120), gedachte (1, 200; in het Heeswijkse handschrift brocht), af (1, 26; 40), reyne (2, 97), meine (2, 98), toent (2, 123), reynre (2, 249), dwort (2, 286; 289).
4. De Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband door Jan de Klerk van Antwerpen, ed. J.F. Willems, Brussel, 1839-1869, 3 dln. Vss. I, 107-306; II, 741-940; III, 119-318; 1855-2054; IV, 997-1196. 33,3% kernverzen, 15,0% dynamische verzen, synthetisch-dynamisch. Bij de beoordeling van de verstechniek van dit werk moet men erop bedacht zijn, dat Boendale hele stukken uit Maerlants Spiegel Historiael al dan niet bewerkt overgenomen heeft. Dat neemt echter niet weg, dat dit werk in zijn geheel synthetisch-dynamisch geversifieerd is.
5. H. Bussmann, Eilhart von Oberge, ‘Tristrant’. Synoptischer Druck der ergänzten Fragmente mit der gesamten Parallelüberlieferung, Tübingen, 1969. Altdeutsche Textbibliothek 70. Onderzocht: de fragmenten St, M en R, totaal 1066 verzen. 48,0% kernverzen, 11,5% dynamische verzen: analytisch-dynamisch.
6. G. De Smet, ‘Ein vergessenes Bruchstück eines mittelniederländischen Romans aus dem 13. Jahrhundert’, in Studia Germanica Gandensia 11 (1969), p. 173-199. Onderzocht: alle interpreteerbare 118 verzen. 35,6% kernverzen, 11,9% dynamische verzen: (nog net) synthetisch-dynamisch.
7. Ferguut (ed. E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan, Culemborg, 1976). Uit de Vlaamse grondtekst (zie MVS: 214-215) zullen stammen paert (52, 138), up (458, 647, 704, 722, 727); verbrabantst zijn dan op (100, 453, 551, 800, 801). Uit de grondtekst stamt het ook in het rijm (1619, 1947, 2109, 2651, 2548, 2760) voorkomende wo(e)ch (578), maar in 514, 534: wech. Een Vlaams relikt is ook soe (746, 958), maar ook si (392, 499, 500) komt voor. Naast vormen van sullen (649, 654, 754, 904) komen er van selen (521, 523, 616, 645, 653, 897, 901) voor. Westvlaams is tlant (399, 444). Een Oostvlaamse kopiist is niet uitgesloten, maar een Brabantse evenmin. De ‘korrektor’ die de tekst op een groot aantal plaatsen veranderd heeft, is getuige ward (woord, 5601) waarschijnlijk een Brabander geweest.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||
8. Florigout. Fragmenten van een 14e eeuws ridderverhaal, ed. K. Heeroma, Leiden, 1962. Spellingen als drouue (1601, 1603), up (1612, 1698), grouuen (groeven, 1649), soe (si, 1661) zijn onmiskenbaar Vlaams.
9. Floris ende Blanchefloer (ed. J.J. Mak, Den Haag 1980). In deze tekst komen nogal wat Brabants-Oostvlaamse vormen voor: selen (57, 381, 382, 455, 458), ghi selt (43, 89), seldi (24, 431), nuwe (93, 448), ocht (365, 457, 557) enz. Vlaams echter zijn entie (233, 823, 863) en liebaerde (899). Tegen een Brabantse kopiist, zowel in de Ferguut als in deze tekst, spreekt het ontbreken van ondubbelzinnig Brabantse kenmerken als brueder, suete, maar die zijn ook in onverdacht Brabantse teksten niet algemeen. Merkwaardig is het als Hollands te boek staande sel (88, 3356, 3357, 3416 enz.), dat volgens Berteloot (1984, kaart 59) ook in Brabant voorkomt.
10. Florys ende Blantseflur (de zgn. Trierse Floyris), in M. Gysseling, Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), Reeks II, Literaire handschriften, deel 1, Fragmenten, 's-Gravenhage, 1980, p. 229-310. Onderzocht: alle interpreteerbare 250 verzen. 55,2% kernverzen, 6,0% dynamische verzen; 82,5% van de type Z/u- en /z1-verzen is het eerste vers van het rijmpaar (zie MVS): lange verzen met binnenrijm.
11. Flovent (ed. G. Kalff, in Mnl. ep. fr., p. 180-203). Uit de Vlaamse grondtekst afkomstig zullen zijn paerde (251), paert (87), warc (187), adde (168), staerven (300), swaerden (454), sulc (187), brochten (279). Aanwezigheid van een Brabantse kopiist blijkt uit werd (uit ward, 39, 164), hernasch (129), gebrachtse (144), wrachte (518), zueter (240), zeldi (254), bruder (394), selen (433), den genen (432), swert (vgl. swaerden (454), in 506, 521, 547 enz.), gheet (538), gespert: begert (252-3).
12. De Grimbergse oorlog, riddergedicht uit de XIVe eeuw, ed. C.P. Serrure en Ph. Blommaert, 2 dln., Gent, 1852-1854, vss. 3041-3840. 39,1% kernverzen, 14,8% dynamische verzen: synthetisch-dynamisch. Het handschrift lijkt Brabants geweest te zijn. Daarop wijzen het gebruik van de i als verlengingsteken (dair (225), maighen (19), oic (19), voirt (51) etc. (VL.II, 126)); cuere (22), vuere (= voor, 23), bruederen (359) (maar tgoet (264), goets (296), proeven (760), vgl. VL.II, 87); selen (297, 325), seldi (552), maar sullen (29) en sellen (35, 38), de laatste vorm is Hollands (zie VL.I, 68); geslechte (602) (MVS 203); selc (737, 742), maar alsulken (219, 575) (VL.II, 23); het verstoorde rijm sie (uit soe): toe (241-2). De rijmen zijn overigens gemengd Vlaams-Brabants, zoals we dat ook bij de Brabantse late epiek gezien hebben. Vlaams zijn behalve het zoëven behandelde rijm versocht: brocht (8-9), onsochte: mochte (650-1) (MVS 202); lasuere: ter cuere (378-9, 678-9) (MVS 201): herte: sterte (= stortte, 462-3) (VL.II, 10a). Brabants zijn ter cuere: vuere (= voor, 392-3), mueren: rueren (94-5), mueren: stuere (‘stoer’, 158-9) (MVS 203); gereet: steet (47-8) (MVS 203); brachten: grachten (142-3), cracht: wederbracht (704-5) (MVS 202); mochte: gerochte (gerucht, 698-9) (VL.II, 25 b); sterc: werc (92-3), stercke: wercke (156-7) (MVS 203). Bij dit onderzoekje heb ik gebruik gemaakt van Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, bijeenverzameld | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||
door E. Verwijs, 4e uitg., bezorgd door F.A. Stoett, 2e deel, Geestelijke en burgerlijke poëzie, Zutphen, 1924; dit gedeelte korrespondeert met vss. 3041-3848 uit de editie Serrure-Blommaert.
13. Hadewijch, Mengeldichten (rijmbrieven), ed. J. van Mierlo S.J., Antwerpen, 1952. Onderzocht: nrs. II, III, IX, XII, XIV, totaal 768 verzen. 40,9% kernverzen, 8,6% dynamische verzen: synthetisch-statisch.
14. W.E. Hegman, ‘De fragmenten van een zgn. ‘Roman van Caesar’, zijnde een Mnl. berijmde Romeinse geschiedenis’, in Spiegel der Letteren 18, (1976), p. 81-131, alle interpreteerbare (971) verzen. 41,2% kernverzen, 16,2% dynamische verzen: synthetisch-dynamisch. Voor de lokalisering zie p. 88-89.
15. Historie van Troyen, fragment-De Vreese, ed. A. van Elslander (1947). Uit de Vlaamse (of Hollandse?) grondtekst afkomstig zullen zijn aest (fol. 1,1:46), drouue (2,1:2) en entie (2,2:38). De naar mijn mening Brabantse kopiist is dan verantwoordelijk voor ic ben (1,1:2), selc (1,1:11), selken (1,1:24), ocht (1,1:18,45,2,1:19,23), brachte (1,1:28), sleet (= slaat, 1,1:44), soeken (i.p.v. het Vlaamse souken, vgl. drouue, 2,1:8), proeft (2,1:19), en wellicht voor mi dunct (2,1:10).
16. Karel ende Elegast, handschrift M (ed. A.M. Duinhoven). Op een Brabantse kopiist wijzen heylich (16), ghi selter (27), wechter (wachter, 157), ic kinne (212), luttel (187, 203), dlant (63, 74).
17. R. Lievens, ‘Een Middelnederlandse roman van Florimont’, in Sp.d.L. 2 (1958), p. 1-33. Onderzocht: alle 262 interpreteerbare verzen. 47,3% kernverzen, 14,1% dynamische verzen: analytisch-dynamisch. Voor de lokalisering zie p. 10-12.
18. Loyhier ende Malaert, ed. G. Kalff, in TNTL 12 (1899), p. 241-250. Dat fragment R Vlaams is, blijkt uit brochten (918), bede (beide, 80, 85), scede (31), sult, sullen etc. (62, 155, 163 ...), sulke (128), kennen (93). Op (12) en af (158, 189) wijzen hier naar Oost-Vlaanderen.
19. Merlijn-continuatie, fragment te Maastricht, Rijksarchief, Coll. 167 III 10, uitgegeven door N. de Pauw in Mnl. ged. en fragm. 2, p. 66-72. Het handschrift maakt een overwegend Brabantse indruk. Naast een westelijk soeket (25658) vinden we oostelijke vormen als sterc (25618), perde (25632), af (25632, 25637), kinde (uit kende, 25635), sueken (25659), gemeinlec (25826).
20. Perchevael, fragment, uitgegeven door N. de Pauw in Mnl. ged. en fragm. dl. 2, p. 78-87. In dit fragment zijn aan de westelijke grondtekst toe te schrijven up (2, 13, 74, 151), vul (81), entie (153); de vermoedelijk Brabantse kopiist moet dan verantwoordelijk zijn voor opstaen (1), afriden (126), waeraf (152), suert (zwart, 69), gi selt (22), selke (124), brugge (86, 109; in het Luikse handschrift komt de westelijke vorm bricghe (636) voor). Of de naar het westen wijzende spellingen paert (49) en suaert (50) zo in het handschrift staan of dat het opgeloste afkortingen zijn, valt uit de uitgave niet op te maken.
21. ‘Der Pfaffe Lamprecht, Alexanderlied (Strassburger Fassung)’, in Deutsche Dichtung des Mittelalters, Band 1, Hrsg. M. Curschmann und I. Glier, München-Wien, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||
1980, p. 204-254, vss. 1-444, 5157-5358, 6728-6816, 6843-7110, 47,6% kernverzen, 7,4% dynamische verzen, 52% van de type Z/u- en de /z1-verzen zijn het tweede vers van het rijmpaar: er is dus veel rijmbreking: analytisch-statisch.
22. Reimchronik von Flandern, ed. E. Kausler, Tübingen, 1840, vss. 27-226, 2005-2204, 4104-4303, 5000-5199, 6020-6219, 7041-7240. 30,1% kernverzen, 22,2% dynamische verzen: synthetisch-dynamisch.
23. Renout van Montalbaen, fragment Pa, ed. D. van Maelsake, Amsterdam, 1966, KG 156, p. 24-26. De Vlaamse herkomst van dit fragment blijkt uit ebbe(n) (204, 216), zullen (212), up (217, 237, 269), die gone (229, 230), dinctu (231), verdome (207), eidle (269), deide (270), deit (201), eit (210), cam (234) (vgl. Berteloot 1983: 285-86). Ghet (221) en bisscop (272, 277) doen me een Oostvlaamse kopiist vermoeden.
24. Die riddere metter mouwen. Ms. The Hague, Royal Library 129 A 10, fol. 167-177 verso and the fragments Brussels, Royal Library IV 818, ed. C.W. de Kruyter, Leiden, 1975. Onderzocht: alle 204 interpreteerbare verzen. 42,6% kernverzen, 3,9% dynamische verzen: synthetisch-statisch. Dat de dichter van dit fragmentarisch overgeleverde werk een Vlaming was, maken de volgende rijmen duidelijk: comen: nomen (77-78) hof: of (123-24, 317-18); dore: creature (141-42). Daartegenover staat slechts één oostelijk rijm, kinden: vinden (139-40), dat in Oost-Vlaanderen niet onmogelijk was. Op grond van spellingen als swart (4, 42), soe (62, 65, 216, 252), vulmaect (130), hi dochte (309), brochte (310), tlijf (9), tleven (232), suldi (255) enerzijds, en die gene (i.p.v. het aan de kust gebruikelijke die gone, 139), reyne (219), alleyne (220), af (205, 244) anderzijds ben ik geneigd de kopiist in Oost-Vlaanderen te zoeken. Deschamps (1968: 64) suggereert echter een Brabander.
25. Roelantslied (ed. H. van Dijk). a. Handschrift B is mijns inziens Brabants: selen (4, 33), ochte (12), suete (34, maar groene, 64), die gene (56), brachten (68). b. Handschrift H kan Brabants zijn, maar ook Oostvlaams: selen (30, 37), verkinde (262), wert (o.v.t. van worden, 299); voor Vlaamse origine pleiten zoete (8, 152), brocht (116), droefste (189), droeve (313). c. Handschrift R. is nog moeilijker te beoordelen. Oostvlaams is ghetruwde (6) (Van Loey II, 89), vooral Brabants selke (10), selen (27, 32, 38, 50, 208), gi kint (87, maar herkennede, 349), bracht (193). Vlaams is hachter (achter, 220), westelijk goet (55, 60). Het geheel overziend komt me Zuidoostvlaamse herkomst (selc komt ook in Geraersbergen voor (zie Berteloot 1984, kaart 53) het meest waarschijnlijk voor. d. Handschrift Ro vertoont slechts één ondubbelzinnig naar een bepaalde streek verwijzend woord: het Vlaamse busscop (45), waarnaast op (54) staat, dat zowel in Oost-Vlaanderen als in Brabant thuis hoort.
26. Roman van Lancelot, XIIIe eeuw, ed. W.J.A. Jonckbloet, 's-Gravenhage, 1846-1849, 2 dln. Van de vertaling van de proza-Lancelot heb ik in de eerste plaats van de Graalqueeste de eerste 1200 verzen systematisch onderzocht, vss. 1200-2000 op mogelijke aanvullingen. Ik vermeld niet het totale bewijsmateriaal, maar geef | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||
een representatieve keuze. Vlaams zijn: al dure (door): avonture (273-74), hem: ic bem (225-26), te doene: die goene (1637-38), versochten: brochten (49-50), hof: of (285-86); naast een overvloed aan of-vormen komt een enkele keer ook af voor. (af: gaf (379-80) etc.). De of- en brochte-vormen kunnen ook Hollands zijn. Meer oostelijk is souden: wouden (829-30). Verder heb ik van Arturs Doet vss. 11000-12000 weer systematisch onderzocht, en vss. 12000-13000 op aanvullend materiaal. Naast de al bij de Graalqueeste genoemde verschijnselen vond ik incomen: nomen (475-76), carmen: acharmen (923-24), paerde: mesbaerde (11259-60), Joyousergaerde: begaerde (12919-20). Meer naar het oosten wijzen hier (hi mochte) dinken: versinken (11685-86) en woude: soude (12789-90). Het lijkt me evident, dat de Vlaamse vormen sterk domineren. Hiermee in overeenstemming is het al genoemde feit dat de korrektor de al te Vlaamse kenmerken heeft proberen te verwijderen, en daarbij zelfs rijmen veranderde (zie de in de tekst genoemde verwijzing).
27. Roman der Lorreinen, handschrift C (Leiden, UB Ltk 1022), uitgegeven door M. de Vries in TNTL 3 (1883), p. 9-16; ‘Middelnederlandsche fragmenten. I. Nieuwe fragmenten van de Roman der Lorreinen’. Afkomstig uit de Brabantse legger zijn selc (79, 154, 176), kinnen (86), seldi (166), selt (171), gruette (148). Een westelijker kopiist lijkt dan verantwoordelijk voor dinct (uit dunct, 90), derwaert (134), paert (135) en entie (36, 176).
28. Seghelijn van Jherusalem, ed. J. Verdam, Leiden, 1878, vss. 371-570, 3685-3886, 5751-5950, 8247-8646. 53,9% kernverzen, 13,9% dynamische verzen: analytisch-dynamisch.
29. Tristant(-fragmenten), in Corpus van Middelnederlandse teksten, p. 337-342. Onderzocht: alle 152 interpreteerbare verzen. 48,0% kernverzen, 11,8% dynamische verzen: (nog net) analytisch-dynamisch.
30. Valentijn en Nameloos, in G. Kalff, Middelnederlandsche epische fragmenten, Arnhem, 1967, p. 204-220. Onderzocht: alle 268 interpreteerbare verzen. 49,6% kernverzen, 10,8% dynamische verzen, 85% van de type z/u- en /z1-verzen zijn het tweede vers van het rijmpaar: analytisch-statisch. Voor Vlaamse origine van de dichter pleiten de rijmparen becocht: bedocht (17-8), gheseit: (h)aerbeid (51-2), ghelove: toghen (53-4), dochter: onsochter (117-8), toghen: oghen (149-50), maar lyoen (en niet het Vlaamse libaert): doen (91-2); ook het handschrift is Vlaams, getuige lettel (5), sloughenne (13), die gone (43), upstaen (61), zoe(= zi, 73), onsochte (115) etc.
31. Van den VII vroeden van binnen Rome, ed. K. Stallaert, Gent, 1889, vss. 1-200, 961-1160, 1873-2072, 2956-3155, 3980-4179, 4180-4379. 48,0% kernverzen, 13,6% dynamische verzen: analytisch-statisch. In de rijmen wijzen naar Vlaanderen vormen als u sone: degone (65-66), verdoene: degone (3044-45), hem: ic ben (uit bem, 1155-56, 2558-59), enwoch: noch (2944-45) seit soe: doe (3322-23). Brabants daarentegen zijn si hedde: opt bedde (337-38), so rechte: sine gedechte (601-2), gi selt: gewelt (1201-2), te winde: kinde (4004-5), beide: betide (4023-24, waar de î gediftongeerd geweest moet zijn). Het handschrift is herhaaldelijk bewerkt. In de eerste plaats door een westelijke kopiist, die verantwoordelijk is voor o.m. de volgende | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||
onzuivere rijmen: sult: hilt (2059-60, uit Brabants selt: helt), wech: versach (4248-49, uit wach: versach; wach is volgens Bouwst 1025 Brabants). Een Brabantse kopiist heeft vermoedelijk de volgende westelijke vormen ‘weggewerkt’: hof: daeraf (4232-33, uit hof: daerof), Malequidaert: gheert (1873-74, uit Malequidaert: ghaert). Het handschrift is Brabants, getuige selen (74, 140...), hi hedde (1182), te wermene (3163), ic ben (66, 1156...). Op de taal van dit handschrift en de geschiedenis van deze tekst hoop ik elders terug te komen.
32. Verg G: De borchgravinne van Vergi2, ed. R. Jansen-Sieben, Utrecht, 1979, p. 64-83. Onderzocht: alle 479 interpreteerbare verzen. 49,4% kernverzen, 10,2% dynamische verzen, 59% van de type Z/u- en de /z1-verzen zijn het eerste vers van het rijmpaar: analytisch-statisch. Op Vlaamse herkomst van de dichter kunnen wijzen de rijmparen mi dinct: verminct (17-18), mochte: gedochte (30-1, 418-9), coomt: verdoomt (65-6), mocht: bedocht (122-3), vaert: boongaert (182-3) (maar boongerde: begeerde, 186-7), dure (= deur): sure (256-7). Brabants zijn echter minde: kinde (33-4), nacht: bedacht (37-8, 226-7), nacht: gewracht (276-7), bekint: gemint (452-3). Het komt me voor, dat de westlijke kenmerken enigszins overwegen.
33. Heinrich von Veldeke, Aeneasroman, in Deutsche Dichtung des Mittelalters, p. 416-441. Vss. 899-1230, 9735-9990, 13093-13252. 44,4% kernverzen, 7,4% dynamische verzen, 73% van de type Z/u- en /z1-verzen zijn het tweede vers van het rijmpaar: (nog net) synthetisch-statisch, evenals de Servaes (zie MVS p. 257).
34. Vlaamse Aiol (ed. J. Verdam, in TNTL 2 (1882), p. 209-255: ‘Nieuwe Aiolfragmenten’.) In het rijm vinden we steeds no(e)men (459, 490), daarbuiten nuemen (8). Soortgelijke oostelijke vormen zijn suete(r) (19, 65, 651, 1001), gehuut (= gehoed, 316), maar goet (70, 362, enz.). In het rijm steeds geslachte (368, 412, 625), daarbuiten geslechte (91, 482, 526). In het rijm staet (28), gaet (364), daarbuiten steet (771, 811). In het rijm vinden we zowel brochte (1014) als brachte (604, 711), verder dochte (201), maar gedachte (103). Buiten het rijm enerzijds westelijke vormen: brochte(n) (168, 245, 470, 995), onsochte (608), anderzijds oostelijke: brachte (473, 475, 1057, 1192), onsachte (119), af (1076). Uit de Vlaamse grondtekst zal stammen soe (102), goent (121), de kopiist is dan verantwoordelijk voor si (117, 138, 214, 358), ghene(n) (75, 155, 272, 423), ghent (273), gheen (656). Andere Vlaamse relikten zijn vul (16), begaert: paert (254-5), toeget (642), ontherven (367). In overeenstemming met het gebruik in het rijm (binnen: bekinnen, 826-7, bekinnen: minnen, 935-6) zijn si kinde (238), bekint (693). Afkomstig van de veronderstelde Brabantse kopiist zijn dan selc (154, 190, 197, 649, 676, 796, 777), gi selt (162, 685, 698), seles (297), seldi (300, 507), selen (785) en verwermde (889).
Bij de beoordeling van de Brabantse vormen moet wel bedacht worden dat ze alle in het oosten van Oost-Vlaanderen kunnen voorkomen. Dat ik ertoe neig het handschrift Brabants te noemen, komt doordat de kopiist zoveel Vlaamse vormen afgewezen lijkt te hebben. |
|