Enkele waarnemingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands
(1962)–B. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||
[Enkele waarnemingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands]
Mevrouw en Mijne Heren Curatoren, Dames en Heren Professoren,
Het onderwerp waarover ik op deze bijeenkomst tot u wil spreken, is van syntactische aard. Het is namelijk mijn bedoeling, enkele waarnemingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands met u te doen. Voordat wij tot die waarnemingen kunnen overgaan, is het echter nodig, u daartoe in te leiden met enkele principiële overwegingen.
Wanneer men de bouw van de zin in het Nederlands wil onderzoeken, dient men zich eerst af te vragen, wat het algemene karakter van die bouw is en welke methode men moet toepassen, om achter de regels te komen, waardoor die bouw beheerst wordt. Het algemene karakter van die bouw is lineair: de woorden of woordgroepen waaruit een zin opgebouwd is, volgen gedurende de tijd die voor het uiten van de zin nodig is, met of zonder pauze, op elkaar, zoals de voetstappen van een wandelaar. In de volgorde waarin de spreker zijn woorden uit, bereiken ze het oor van de luisteraar. De spreker bouwt al sprekend uit woorden en woordgroepen zijn zin, de hoorder neemt al luisterend het bouwsel dat hem wordt aangeboden, in zijn geest op. De taalbeschouwer, in zijn kijk op het bouwsel door een traditie van enkele eeuwen beïnvloed, zal er aanvankelijk toe neigen, de opbouw te zien tegen de achtergrond van zijn tegendeel, namelijk de traditionele ontleding van de zin.Ga naar voetnoot1) Hij is dus geneigd, deze opbouw te beschrijven met behulp van termen als onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, enz. Als hij zich daartoe zet, blijkt hem op een gegeven ogenblik, dat deze termen voor zijn doel niet geschikt zijn. Een eenvoudig voorbeeld kan dit aantonen. In een zin als: - Koop morgen even nieuwe potloden - vindt men het zogenaamde lijdend voorwerp aan het einde. Dat is hier de vierde plaats in de zin. Vergelijkt men deze zin met: - Koop die nieuwe potloden morgen even, - dan blijkt het zogenaamde lijdend voorwerp op een heel andere plaats, te weten: de tweede, in de zin te staan. Het kàn in een zin die uit dezelfde woorden bestaat, wel aan het eind staan; dus: - Koop morgen even die nieuwe potloden. - Als men met deze woorden een zin maakt, dan kan men het zogenaamde lijdend voorwerp dus òf op de tweede, òf op de vierde plaats zetten. In de verzameling van woorden die de zin vormde waarvan we uitgegaan zijn, kan het maar op één plaats staan: Koop nieuwe potloden morgen even is in strijd met het Nederlandse taalgebruik. Verge- | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
lijkt men tenslotte nog: Koop ze morgen even, dan treft men weer een lijdend voorwerp op de tweede plaats in de zin aan, en nu één, dat in een zin die uit deze woorden opgebouwd is, op geen andere plaats kan staan. Het is duidelijk, dat de plaats die deze woordgroepen en dit woord in de zin innemen, niet bepaald wordt door het feit, dat ze lijdend voorwerp zijn. Was dat het geval, dan zouden ze wel op dezelfde plaats staan. Het punt waarin deze lijdende voorwerpen van elkaar verschillen, is hun woordinhoud: in het eerste geval hebben we te doen met een woordgroep die bestaat uit een bijvoegelijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord, in het tweede geval met een woordgroep die bestaat uit een aanwijzend voornaamwoord, een bijvoegelijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord, en in het derde geval met een voornaamwoord. Het is dus mogelijk, dat het verschil in plaatsingsmogelijkheid samenhangt met dit verschil in woordmateriaal. Zoveel is zeker: de plaats wordt niet bepaald door het feit, dat ze lijdend voorwerp zijn. Dat is trouwens begrijpelijk. Want wat is een lijdend voorwerp? Dat is niet een taalteken, zoals bijvoorbeeld een woord een taalteken is, maar de inhoud van een taalteken of een groep van taaltekens. Welnu, een zin is een bouwsel van taaltekens, niet van inhouden van taaltekens. Hieruit volgt, dat men de zinsbouw slechts kan beschrijven op grond van de taaltekens die erin voorkomen. Die taaltekens treden in een zin op als afzonderlijke woorden of in groepsverband. Als men de structuur van een zin wil beschrijven, moet men dus nagaan, of bepaalde woorden of woordgroepen een vaste plaats in een zin innemen. Op welke wijze moet men daarbij te werk gaan? Het eerste wat men nodig heeft, is een grote verzameling van Nederlandse zinnen, want zelfs de welsprekendste Nederlander kan niet alle zinnen die mogelijk zijn, welgeordend opdissen. Hoeveel zinnen die verzameling moet omvatten, kan ik onmogelijk zeggen. De elfhonderd die ik op het ogenblik tot mijn beschikking heb, zijn zeker niet voldoende om een volledig overzicht van de zinsbouw in het Nederlands te geven, maar er zijn toch al een aantal interessante conclusies uit te trekken. Ik heb ze ontleend aan het tonelstuk ‘Het hoogste recht’ van Ina Boudier Bakker, dat ik toevallig bij de hand had. Het toeval is mij niet ongunstig gezind geweest, want al verzamelende bemerkte ik, dat de schrijfster het taalgebruik in de gespreksituatie verdienstelijk heeft weergegeven. Het stuk speelt in een beschaafd milieu en we hebben dus te maken met beschaafd Nederlands taalgebruik. Het komt er nu op aan, de zinnen van dit materiaal op een overzichtelijke manier te ordenen. Het eerste criterium dat we daarbij aanleggen, volgt uit het simpele feit, dat iedere zin ergens mee begint, vervolgd wordt en besluit. De eerste ordening geschiedt dus op grond van het eerste woord of de eerste woordgroep van een zin. Het tweede criterium dat we aanleggen, is het aantal leden dat een zin telt. Wil er van een volgorde sprake kunnen zijn, dan moet de zin tenminste twee leden omvatten. We beginnen onze beschouwingen dus met het onderzoek | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
van zinnen die uit twee leden bestaan. Vervolgens kunnen we dan zinnen die uit drie, vier en meer leden bestaan in onze waarnemingen betrekken. Zinnen die uit één lid bestaan, blijven dus buiten beschouwing. Bovendien blijven zinnen zonder vervoegde werkwoordsvorm voorlopig buiten beschouwing. Wanneer we nu in het materiaal naar zinnen zoeken, die uit twee leden bestaan, dan komen we tot drie typen. In de eerste plaats treffen we een aantal zinnen aan, die met de stam van een werkwoord beginnen, namelijk: - Wees eerlijk - Wees vrolijk - Pas op - Onthou dat - Luister eens - Deze zinnen hebben alle een werkwoordstam als eerste lid en het een of andere woord tot tweede lid. Ze zijn dus alle gebouwd volgens het patroon: stam van een werkwoord + woord. In plaats van een woord kan ook een woordgroep als tweede lid voorkomen, bijvoorbeeld: - Ga naar huis -. Zulke zinnen komen in mijn materiaal onder de zinnen met twee leden niet voor, maar wel onder die met meer dan twee leden. Het patroon in kwestie heeft dus de algemene gedaante: stam van een werkwoord + woord of woordgroep. De geciteerde zinnen hebben in de contekst en dus in het verstandhoudingsproces de functie van een bevel of een aansporing (- Wees vrolijk - Pas op -). Deze functie blijkt uit de intonatie. Het is wel mogelijk, ze met de intonatie van de vraag te zeggen, bijvoorbeeld: - Wees vrolijk? Dat zou ik van jou wel eens willen zien onder zulke omstandigheden! - In deze antwoordzin wordt de oorspronkelijke aansporing met de intonatie van de vraag herhaald, met de bedoeling, de onmogelijkheid van het vrolijk zijn aan te geven. De vraagintonatie heeft in dit geval dus de functie ongeloof uit te drukken, aan de mogelijkheid van wat de woorden overbrengen. We hebben nu kennis gemaakt met het begrip patroon, met een bepaald patroon, namelijk het patroon: stam van een werkwoord + woord of woordgroep, dat we voortaan stampatroon zullen noemen, en met de functie die zinnen die volgens dit patroon gebouwd zijn, in het verstandhoudingsproces hebben. Deze functie wordt kenbaar gemaakt door een daarbij horende intonatie. In de tweede plaats treffen we in het materiaal zinnen aan, die met de een of andere persoonsvorm beginnen. Toevallig zijn er daaronder geen, die uit twee leden bestaan. Ze zijn echter gemakkelijk te bedenken, bijvoorbeeld: - Gaat u? - Wil je? - Eten ze? - Komen die vrienden van je? - Deze zinnen zijn gebouwd volgens het patroon: persoonsvorm + woord of woordgroep. We spreken voortaan van het persoonsvormpatroon. De als voorbeeld gegeven zinnen hebben in het verstandhoudingsproces de functie van vraag. Dat blijkt uit de intonatie. Ik zal niet op deze plaats nagaan, of het mogelijk is, zinnen die volgens dit patroon gebouwd zijn, met een andere intonatie te gebruiken. In de derde plaats treffen we in het materiaal zinnen aan, die noch met de stam van het werkwoord, noch met een persoonsvorm, maar met een ander woord of met een woordgroep beginnen. Er is er maar één bij, die uit twee leden bestaat, | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
namelijk - Hij kijkt. - Het is weer gemakkelijk er een te bedenken, die met een woordgroep begint, bijvoorbeeld: - De jongen van de overkant kijkt. - Zulke zinnen zijn dus gebouwd volgens het patroon: woord of woordgroep + persoonsvorm. We spreken voortaan van het derde patroon. In het verstandhoudingsproces hebben zulke zinnen bij een aan het eind dalende intonatie de functie van een bewering. Geeft men echter aan een zin die volgens dit patroon gebouwd is, de intonatie van de vraag (stijgend aan het einde), dan heeft hij de functie van een vraag. Wanneer een zijn uit twee leden bestaat en volgens het persoonsvormpatroon of het derde patroon gebouwd is, dan wordt het verband dat er tussen de twee leden bestaat, door formele correspondentie uitgedrukt: een persoonsvorm in het enkelvoud wordt gecombineerd met een woord of een woordgroep in het enkelvoud, een persoonsvorm in het meervoud met een eerste of tweede lid in het meervoud. Het verschil in persoon vindt men niet altijd in de persoonsvorm uitgedrukt. Het zal bij zinnen van meer leden later nog blijken, dat deze formele correspondentie in het persoonsvormpatroon en het derde patroon niet altijd tussen het eerste en tweede lid bestaat. In termen van de traditionele zinsontleding gezegd: het onderwerp staat niet altijd onmiddellijk voor of achter de persoonsvorm. De drie typen die op grond van het begin van een zin kunnen worden onderscheiden, zijn dus: het stampatroon, het persoonsvormpatroon en het derde patroon. Hoe reëel het bestaan van deze patronen is, blijkt op overtuigende wijze uit zinnen als: - Het regent. - Deze zin is gebouwd volgens het derde patroon (woord + persoonsvorm). Het eerste lid ervan (het) betekent niets: wij denken ons niets in dit woord, het is door geen enkel ander woord te vervangen. De enige informatieve functie die men eraan kan toeschrijven, is: te kennen te geven, dat we niet met een stampatroon en niet met een persoonsvormpatroon te maken hebben, maar met het derde patroon, dat in de meeste gevallen gebruikt wordt om een bewering over te brengen en dat we dus moeten gebruiken, als het onze bedoeling is, in een zin van twee leden iets over de weersgesteldheid te beweren. We kunnen dit het dus het beste een patroonkenmerkend woord noemen. Er is nog zo'n patroonkenmerkend woord in het Nederlands, maar dat komt niet in zinnen van twee leden voor. Het treedt pas op in zinnen van tenminste drie leden. Het is het woord er, bijvoorbeeld in de zin: Er wordt gebeld. In dit er denken we ons evenmin iets, als in het bovengenoemde het; het dient weer alleen om aan te geven, dat we met een zin volgens het derde patroon te doen hebben, welk patroon we in het Nederlands nu eenmaal nodig hebben, als we iets willen beweren.
Gewoonlijk omvatten zinnen meer dan drie leden. Daarom zullen we dus in elk | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
van deze drie patroontypen patronen van twee, drie, vier, vijf, enz. leden moeten onderscheiden. Als het waar is, dat zulke grotere zinnen op een bepaalde manier gebouwd zijn, dan zal een onderzoek van de zinnen die ik verzameld heb, als uitkomst moeten hebben, dat bepaalde woorden of woordgroepen onder gegeven omstandigheden een vaste plaats in het geheel innemen. Men moet dan bijvoorbeeld kunnen zeggen: in een neutrale bewering staat een voltooid deelwoord op de laatste plaats. Wanneer het niet zou lukken, zulke regels te vinden, dan zouden we moeten aannemen, dat er alleen aan het begin van zinnen een vaste volgorde bestaat en dat het vervolg van een zin niet aan plaatsregels gebonden is. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk, dat we tot zo'n conclusie zouden moeten komen, maar het is niet onmogelijk, dat het taalgebruik slechts een gedeeltelijke systematiek vertoont.
Voordat we kunnen proberen, op grond van de waarneming van de feiten in ons materiaal vast te stellen, hoe ver de systematiek zich uitstrekt, moeten we echter terugkomen op de hierboven geïntroduceerde patronen. Bij die introductie is al gebleken, dat een zin die volgens het stampatroon gebouwd is, in het verstandhoudingsproces niet altijd de functie van een bevel heeft. We zullen daarom eerst nagaan, welke ladingen de vlag van dit patroon kan dekken en of het mogelijk is, ze onder één noemer te brengen. Daartoe is een eerste monstering van het verzamelde materiaal nodig. Men komt daarin de volgende gevallen tegen:
In al deze gevallen, waartussen de grens soms niet gemakkelijk te trekken is, | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
is er sprake van het stimuleren, het aanzetten van de hoorder. De spreker wenst dat hij iets doet, nalaat, of dat hij een zekere houding aanneemt. Met deze bouw van de zin gaat een bepaalde intonatie samen, die we al luisterend herkennen. Het is niet gemakkelijk, die intonatie op het gehoor te beschrijven. Zij is betrekkelijk hoog en blijft dat gedurende de hele taaluiting, in tegenstelling met de intonatie van een bewering. Vergelijk: - Tob er maar niet meer over! - met -Hij tobt er maar niet meer over. - De intonatie van de hiervoor besproken zinnen zullen we de intonatie van de uitroep noemen. We kunnen dus concluderen, dat het zinstype dat met de stam van een werkwoord begint, niet alleen in dat opzicht en in intonatieopzicht een type vormt, maar ook naar de inhoud. Dat geeft ons het recht, er een van de grondtypen van Nederlandse zinnen in te zien en te spreken van stampatronen. Verreweg de meeste zinnen van het persoonsvormpatroon fungeren in mijn materiaal als vraag. Het kenmerk van deze functie is de vraagintonatie. Soms omvat het patroon een hele reeks leden, bijvoorbeeld: - Vind ze 't nu bijvoorbeeld tóch wel niet aardig, dat je een bóek schrijft? - Ze kunnen echter ook wel een andere functie hebben, die gepaard gaat met een andere intonatie. We moeten enkele gevallen onderscheiden:
| |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Naar aanleiding van het derde patroon (- Hij kijkt -) is hiervóór al opgemerkt, dat het zowel met bewerings- als met vraagintonatie kan voorkomen. In het laatste geval begint het gewoonlijk met een vragend voornaamwoord of een vragend bijwoord. Bijvoorbeeld: - Wat zeg je? - Hoe vindt u dat? - Waarom deed je dat? - Zinnen waarin dat niet het geval is, zijn: - Dat kán hij toch niet? - Dat heb je toch niet gemeend? - Jij móet toch niet doen, wat die jongen zegt? - Je gaat toch nog niet weg? - Ik zie u nog wel voor u weggaat? - Zinnen met een patroonkenmerkend eerste lid komen nog al eens voor: - D'r komt een tijd, dat 't niet meer kan voortgaan zoals 't ging. - D'r zal niets gebeuren. - D'r zijn nog meer meiden op de wereld. - D'r was hier op het dorp een naaistertje, een meisje van mijn leeftijd. - D'r is toch iets in de mond, dat niet deugt. - Er werd altijd gezegd: ‘zo moet het en niet anders’. Tot dit soort van eerste leden reken ik ook het niet met de persoonsvorm corresponderende 't in: - 't Zijn vier bomen. - 't Zijn de kinderen. -, evenals het wel corresponderende 't in: - 't Zit in de mondhoek. - 't Zat 'm wel in de mondhoek. - 't Lijkt me op die manier toch niet te helpen. - We zijn nu zover gekomen, dat we kunnen proberen de plaatsregels te vinden, die voor de derde en volgende plaatsen van meerledige patronen gelden. Bij deze poging gaan we uit van de zinnen die in het materiaal voorkomen. Bij de eerste aanblik bieden die een onoverzichtelijke massa wegens de grote verscheidenheid van de woorden en woordgroepen waardoor ze gevormd worden, en wegens het grote verschil in het aantel leden waaruit die zinnen bestaan. Het laatste feit mag ons er niet toe brengen, van de zin met de meeste leden uit te gaan en een kleinere zin te beschouwen als een maximale zin met een aantal open plaatsen. Een dergelijke interpretatie vindt geen steun in het taalgebruik, dat ons immers die kleinere zin als een compleet gegeven te zien geeft. Het is dus niet mogelijk, een regel op te stellen als bijvoorbeeld: een maximaal stampatroon bestaat uit de stam + ... + ... + ... enz. We kunnen slechts nagaan, of patronen met een verschillend aantal leden tegen over elkaar zekere regelmatigheden in de vulling van die leden met woorden of woordgroepen vertonen. Omdat niet alle patronen met dezelfde soort van taalgegevens gevuld zijn, zullen we niet vinden, dat op de stam altijd bijvoorbeeld een bijwoord van tijd volgt, want dat kan in een gegeven taaluiting wel helemaal niet voorkomen. De regels die we graag zouden willen opstellen, kunnen alleen zo worden geformuleerd, dat ze beginnen met een voorwaarde. Het schema van die formulering zal dus moeten zijn: als dat of dat taalgegeven in een zin voorkomt, staat het op die plaats. Ondanks alle verscheidenheid die een eerste aanblik van het materiaal biedt, | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
kunnen we toch beginnen met het constateren van een overeenkomst: de plaatsregels betreffende het derde en hogere lid van zinnen zijn voor de drie hoofdpatroontypen, behoudens een straks te maken voorbehoud, gelijk. Wanneer we de volgens het stampatroon gebouwde zin: - Leef toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes! - transponeren in een zin volgens het persoonsvormpatroon en het derde patroon, dan krijgen we alleen verandering aan het begin, maar niet van het derde en volgende leden: - Leef je toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes? - naast - Je leeft toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes. - Dit is een belangrijk en een welkom feit. Belangrijk, omdat eruit blijkt, dat de zinsstructuur in het Nederlands toch betrekkelijk eenvoudig is: er zijn drie hoofdpatroontypen met een werkwoordsvorm, die aan het begin tot elkaar in oppositie staan, maar waarvan voor het derde en de volgende leden precies dezelfde plaatsregels gelden. Het is een welkom feit, omdat we bij het zoeken naar die plaatsregels niet drie maal op weg behoeven te gaan, maar kunnen volstaan met een onderzoek van de drie hoofdpatroontypen tegelijk. En nu het voorbehoud. Dat moeten we maken ten opzichte van het derde patroon. Dat kenmerkt zich, voor zover ik op het ogenblik kan zien, door het feit, dat het begin daarvan in zeer hoge mate vrij is. Dat wil zeggen, dat, al naar gelang van de omstandigheden, heel veel soorten van woorden en heel veel soorten van woordgroepen aan het begin van dit patroon kunnen staan, maar nooit de stam van een werkwoord en een persoonsvorm. Dat impliceert, dat ook woordden of woordgroepen die in de andere patronen aan het einde plegen te staan, hierin vooraan kunnen staan. Naast: Je leeft toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes is mogelijk: Zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes, leef je toch eenvoudig voort. Men kan het begin van het derde patroon dus het beste negatief karakteriseren door te zeggen, wat daar niet kan staan. De stam van een werkwoord en de persoonsvorm zijn niet de enige taalgegevens die er niet kunnen staan. Een met zodat beginnende voegwoordgroep bijvoorbeeld kan er ook niet staan. Zodat hij nog op tijd kwam, haastte hij zich is onzin voor ons. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen, wat er aan het begin van het derde patroon nog meer niet kan staan. We zullen nu nagaan, tot welke plaatsregels de observatie van de zinnen uit het materiaal leidt. Daarbij beperken we ons onderzoek in eerste instantie tot zinnen die een neutrale mededeling of vraag inhouden. Onder een neutrale mededeling of vraag versta ik er een, die in de plaatsing van de taalgegevens niet de invloed van de emotie of de zucht tot bijzondere expressie van de spreker verraadt. De emotionele en expressieve vormen van taalgebruik komen elders ter sprake. | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
2 Woorden en woordgroepen die op de laatste plaats staan. Om praktische redenen gaan we niet eerst na, welke woorden en woordgroepen op de tweede of derde plaats komen te staan, maar beginnen we met het onderzoek van de laatste plaats. De woorden en woordgroepen die daar komen te staan, zullen we voortaan sluitende woorden en woordgroepen noemen. Om er achter te komen, welke woorden en woordgroepen dat zijn, moeten we bij de stampatronen die patronen nagaan, die tenminste drie leden hebben. Immers het eerste lid van zo'n patroon (de stam) staat vast en in een tweeledig stampatroon kan het tweede lid van alles bevatten. Pas als er ook een derde lid bestaat, kan men van een volgorde betreffende het tweede en derde lid spreken en dus van een taalgegeven dat op de laatste plaats komt te staan en niet op de voorlaatste. Om dezelfde reden moeten de persoonsvormpatronen en het derde patroon tenminste vier leden omvatten, wil men van een gekwalificeerde laatste plaats kunnen spreken. We vinden in de zinnen van het materiaal de volgende sluitende woorden: a] Het tweede lid van een scheidbaar samengesteld werkwoord: Stampatronen: - Ga van 't raam weg. - Teken maar door. - Teken nu door! - Kijk me aan. - Schrijf niet verder! - Maak 't dan uit! - Vlieg me niet aan! - Hou dan toch ook eens vol! - Persoonsvormpatronen: - Doet u leuk mee? - Doet u nu mee? - Derde patroon: - Ik laat u even uit. - Hij lachte me uit. - Ik voedde je niet op. - Morgen komt beter uit. - Daar komt Van Leenten aan. - 't Sloeg me lam. - Ik zag zo tegen hem op. - Jij jaagt me d'r uit. - Je drukt je wel wat groots uit. - Hein ziet er best uit. - Waar gaat hij nu heen? - Nu gaat hij ook weg. - Je gaat toch nog niet weg? - b] Het tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord: Stampatronen: - Tob er maar niet meer over. - Derde patroon: - Daar is geen verhelpen meer aan. - Daar kan je niet bij. - Ik kon er niet tegen op. - Daar doet u moeder verdriet mee. - Daar gaf je zelf aanleiding toe. - Je ziet er nog zo jong uit. - Waar denk je aan? - Waar gaat hij nu heen? - Hoe kom je daar zo aan? - c] Een infinitief: Stampatroon: - Kom eens een beetje bij me zitten. - Persoonsvormpatronen: - Ga je niet schilderen? - Wou u me hebben? - Wil je 'm lezen? - Wil ik dan maar toegeven? - Ging je meer met hem wandelen? - Kan ik je ook helpen? - Wil je niet even naar me luisteren? - Mag ik u dan een eindje brengen? - Ga je gauw nog eens naar Lize kijken? - Derde patroon: - Jij kunt geen kind opvoeden. - Ik kan niets meer waarderen. - Ik zal naar haar toegaan. - Nou moet je horen! - Hij moest hier overstappen. - Nou moet u meedoen! - Dan zal ik de brief sluiten. - Dat zou ik véél erger vinden. - Ik kan 't niet doen. - Hoe kan je zo dwaas praten! - Ik wou veel liever thuis zijn. - Ik wil geen pressie op je uitoefenen. - Ik wil je niet haasten of drin- | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
gen. - U wilt me wel excuseren. - Je moet je vrienden met je verstand kiezen. - Dan moet ze thuis komen! - Ik moet alles heel alleen doen. - De kinderen moeten er niet meer zijn! - Ik móet een kind om me heen hebben! - Zelfs ik zal dat dan niet meer kunnen. - Dat wou ik ook maar zeggen. - Die meid wil ík niet meer in huis hebben! - Moeder wou me veel liever hier houden. - Zó kan ik 't niet langer meer uithouden! - Ik kan 't haar niet vergeven. - Dan kan ik toch heen en weer reizen! - Dat moest u mij nu geven. - Ik kan 't zelf wel even krijgen. - Je kon toch wel eens aan mij denken. - Daarom wou ik 't nu even afmaken. - D'r zal niets gebeuren. - Wat zou jij dan wel willen? - Waarom mag ík daar nou niet zitten? - Blijkens de gegeven voorbeelden vindt men een infinitief als sluitend woord, wanneer de persoonsvorm is afgeleid van de stam van de werkwoorden gaan, komen, kunnen, moeten, mogen, willen en zullen. Voortgezet onderzoek zal uitwijzen, dat er aan dit rijtje nog andere werkwoorden moeten worden toegevoegd. A.E. Meeussen en V.F. Vanacker noemen in hun artikel ‘De dubbele werkwoordgroep’ (Nieuwe Taalgids 1951, blz. 36-50) nog leren, blijven, durven, laten, doen en zijn. In sommige gevallen treedt de infinitief niet alleen op, maar vormt hij tevens het eind van een woordgroep, die daarmee in zijn geheel sluitend zinslid wordt: - Hoe kan je zo dwaas praten! - Ik wou zo graag eens gezellig zitten. - Waarom gaat u nu niet eens met moeder een reisje maken? - Meeussen en Vanacker noemen in hun hiervoor genoemd artikel in dit verband nog de woorden zien, horen, voelen, helpen, leren, laten, doen, hebben, vinden en weten. d] te + infinitief of een woordgroep die met te + infinitief eindigt: Stampatroon: - Probeer toch eens wat minder klein te zijn! - Persoonsvormpatronen: - Stond hij met haar te praten? - Heb jíj je dan nooit iets te verwijten? - Derde patroon: - Ik schijn een hard hoofd te hebben. - Dat was ook niet weg te nemen. - Met andere mensen hun oordeel heb ík niet te maken. - Die had zeker wel wat anders te doen! - 't Lijkt me op die manier toch niet te helpen. - Het zijn de stam of persoonsvormen die daarvan afgeleid zijn van de werkwoorden hebben, lijken, proberen, schijnen en staan, waarbij te + infinitief voorkomt. e] Een voltooid deelwoord: Stampatronen: geen voorbeelden. Persoonsvormpatronen: - Heeft hij je leven verwoest? - Heb je ze afgekeken? - Heeft iemand je geholpen? - Is ze gauw na uw huwelijk gekomen? - Voel je je daarboven verheven? - Heb je dan je best gedaan? - Heb je Jo haar dienst opgezegd? - Heb ik 't je niet gezegd? - Ben je toen na vieren met die jongen meegegaan? - Derde patroon: - Ik ben naar huis gegaan. - Dat is de oorsprong van alle ellende geweest. - Die hebben ons opgevoed. - Ik heb dagen en nachten gehuild. - Het heeft mijn leven verwoest. - Ik heb mijn leven gegeven. - De dokter heeft 'r | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
opgegeven. - Dat was ik vergeten. - Hein heeft 't gezien. - Dat had hij gezegd. - Hij heeft alleen maar gelachen. - Hij heeft mijn hele leven verwoest. - Je bent niet eens zo veel veranderd. - Nu is het voor het laatst geweest. - Daar is niets van gebleven. - Toen is hij uit de diplomatie gegaan. - Ik heb nooit dat gevoel van afleiding moeten zoeken gehad. - Dat heb je niet gedaan. - Ik heb jaren onder de druk ervan geleefd. - Dat heb ik toen al gezien! - Dat heeft me mijn linkerhand gekost. - Om jóu heeft hij míj opgegeven. - Dat hebt u niet gedaan. - Met u samen heeft hij tegenover mij gestaan. - Híj heeft geen plicht tegenover míj erkend. - Dat heeft ze natuurlijk geweten. - Ik had u niet eens gezien! - Dat heeft hij nooit begrepen. - Van 't begin af heb ik alleen gestaan. - Toen heeft hij dit genomen. - Hij had juist het diplomatiek examen gedaan. - Dat héeft hij ook gedaan. - Ik heb 't dadelijk gekregen. - Ik had 'm nooit gegeven. - Ze heeft jou 't laatst geschreven. - Als er een aardig tuinhuisje staat, ben je de bomen al lang weer vergeten. - Toen ben ik in al dat weer naar de schaapskooien gewandeld. - Dat heb ik immers nooit gedaan. - U hebt me zonder die genoeg geraakt. - Die rechten heeft hij lang genoeg tegen mij misbruikt. - Hij heeft me altijd en bagatelle behandeld. - Hij heeft 't natuurlijk niet gewéten! - Hém hadden ze me niet afgenomen! - Van 't begin af heeft u altijd de zin van de Kolbergen gedaan. - Daarmee heb je alles voor jezelf bedorven. - Dat heb je nu je hele leven gedaan. - Toen ik zo lang ziek was van 't voorjaar, heeft zíj me zo best en geduldig opgepast. - Jij hebt zelf nooit kinderen gehád. - Dát heb ik al die jaren met mijn leven ingelost. - Wat had hij gezegd? - Dat heb je toch niet gemeend? - Hoe ben jij in eens zo'n professor geworden? f] Een woordgroep die met een voorzetsel begint en eindigt met te + infinitief: Stampatroon: geen voorbeelden. Persoonsvormpatroon: - Vind je het zó erg, om bij míj te zijn? - Derde patroon: - Daarom juist heb je 't recht, om het kleine beetje geluk dat je krijgen kunt, te nemen. - Alles wil ik doen, om jou nog een beetje geluk te geven. - Wij zijn zeker niet degelijk en goed genoeg, om dat altijd op de juiste waarde te schatten. - Dit is nu meteen eens een schone gelegenheid om haar te bonjouren. - Als ze met vakantie thuis kwamen, zou ik er niet meer zijn, om voor alles te zorgen. - g] Een woordgroep die een persoonsvorm bevat. Dikwijls begint zo'n woordgroep met een voegwoord, in andere gevallen met een voornaamwoord, in weer andere met een bijwoord. Stampatroon: - Beloof me dan eerlijk, dat je 't niet meer doen zal. - Persoonsvormpatroon: - Vind je niet, dat je bezig bent iets laags te doen? - Voel je niet, dat dat laag is? - Wou u dan, dat ik een vriend zonder hulp liet? - Begrijp je nu niet, dat ik het voor je bestwil doe? - Geloof je niet, dat ik zielsveel van jouw kinderen zou houen? - Derde patroon: - Dan is 't enige, dat ik wegga. - Dit is niet wat een fatsoenlijke | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
vrouw doet! - Ik ben blij, dat u hem hebt. - Ik vind niet, dat ze er op vooruitgaat. - Ze beklaagde zich, dat je haar niet geantwoord had. - Zó als ik hier kwam, zag ik, dat jij hem niet waardeerde. - Ze doet altijd, wat ik zeg. - Je weet wel, dat ik om geen andere vrouw geef. - Ik zeg helemaal niet, dat ik tante Anna's gezicht doddig vind. - In 't leven wordt niet altijd gevraagd, wat je prettig vindt. - Ik doe nooit iets dat ze 't zien. - Ik ga liever niet, dan dat ik er zo ontoonbaar uitzie. - Als ik baas was, deed ik altijd alleen, waar ik zin in had. - Ik voel de dingen meestal zó sterk, dat ik niet twijfelen kán. - Toen hij dát zei, voelde ik voor het eerst duidelijk, hóe ongelukkig ik was. - D'r komt een tijd, dat 't niet meer kan voortgaan zoals 't ging. - D'r is toch iets in de mond, dat niet deugt. - Daaruit zie je toch, dat 't nodig is, haar kort te houden? - Ik zie u nog wel, vóor u weggaat? - Onder de hierboven gegeven zinnen die volgens het derde patroon gebouwd zijn, treft men er aan, die niet alleen eindigen met een woordgroep die een persoonsvorm bevat, maar er ook mee beginnen. Op dit verschijnsel zal te zijner tijd nader worden ingegaan. Een bijzonder geval van sluitende woordgroepen die een persoonsvorm behelzen, treffen we aan in zinnen van het type: - Ik wou u zeggen, u moet eens met Lize praten. - Het bijzondere daarvan is, dat de sluitende woordgroep met een persoonsvorm hier de vorm heeft van een zinspatroon, in casu een derde patroon (u moet eens met Lize praten). Men zou daarom kunnen denken, dat we in dit geval eigenlijk zouden moeten spreken van een zin die uit twee zinspatronen bestaat: Ik wou u zeggen + u moet eens met Lize praten. Bij nadere overweging blijkt dit toch onjuist te zijn. Immers, ik wou u zeggen vormt op grond van zijn inhoud geen zin, maar een stuk van een zin. Dat blijkt, als men de zin beluistert, ook duidelijk uit het intonatieverloop. Als ik wou u zeggen een zin was, dan zou hij een bewering behelzen en zou de toon in het woord zeggen dalen. Hij daalt echter niet, maar blijft boven die van het einde van een zin, op een niveau dat gebruikelijk is op een plaats, waar de zin nog niet afgelopen is. We staan hier dus voor een geval, waarin een constructie (u moet eens met Lize praten), die geregeld als zinspatroon dienst doet, bij wijze van bijzonderheid als zinsdeel optreedt. Men treft dit verschijnsel behalve in de al gegeven zin bovendien aan in: - Je vader zei toen: ‘Je hebt mij immers!’ - We zullen maar zeggen: ‘'t Vrijstertje is niet wijzer.’ - Ik heb hem gezegd - wat er gebeurt nu is jóuw schuld. - Toen werd er gezegd: kan je dat offer nu niet brengen terwille van je kind. - Ik dacht, laten we in de kerstvakantie met de kinderen eens een uitstapje maken. - Je weet wel, ík wil 't thuis zo niet zien. - Je ziet, Evy, ik ben teruggekomen. - (Met een onderbreking - Evy -, waarover later gehandeld wordt.) Uit de zinnen blijkt, dat woordgroepen met een persoonsvorm van dit type in een zin voorkomen, als ze verband houden met vormen van de werkwoorden zeggen, denken, weten, geloven, vinden en zien. Uitbreiding van het materiaal zal er stellig nog meer aan het licht brengen. | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat constructies die gewoonlijk als zinspatroon voorkomen, behalve als sluitend zinslid ook wel als eerste lid van een zin volgens het derde patroon voorkomen. Deze eigenaardigheid hebben ze gemeen met voegwoordgroepen, die eveneens sluitend en eerste lid van een patroon kunnen zijn. Hier volgen de voorbeelden uit het materiaal: - 't Kon hem toen niet meer schelen, zei hij. - Dat was nu net afgehandeld, dacht ik. - Ze is boven, geloof ik. - Zomer is heel wat beter, vind ik. - Zeg es, u gaat op reis, hoor ik. - De laatste zin vertoont een voorslag: Zeg es, een verschijnsel dat later ter sprake zal komen. We hebben nu gezien, dat er bepaalde woorden en woordgroepen zijn, die aan het eind van een zin komen te staan. Dat bleken te zijn: het tweede lid van een scheidbaar samengesteld werkwoord, het tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord, een infinitief, te + infinitief, een woordgroep die met te + infinitief eindigt, een woordgroep die met een voorzetsel begint en met te + infinitief eindigt, een voltooid deelwoord en een woordgroep die een persoonsvorm bevat.
3 Dat deze woorden en woordgroepen aan het eind van een zin geplaatst worden, wil echter niet zeggen, dat alle zinnen met een van deze woorden of woordgroepen eindigen. Er zijn heel wat zinnen, waarin deze woorden of woordgroepen helemaal niet voorkomen. Dat ze als sluitend woord of sluitende woordgroep optreden, wil evenmin zeggen, dat ze elkaar in een zin uitsluiten. Ze komen dikwijls samen, soms zelfs met zijn drieën, in dezelfde zin voor. Wanneer dat zo is, dan blijkt de onderlinge volgorde waarin ze voorkomen, niet willekeurig te zijn. Hoe die volgorde is, zullen we nu nagaan. We letten eerst op de plaats van het tweede lid van een scheidbaar samengesteld werkwoord ten opzichte van de andere sluitende woorden of woordgroepen. Daarbij merken we het volgende op: a] Het tweede lid van een scheidbaar samengesteld werkwoord staat achter het tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord: Stampatroon: - Kom er maar voor uit! - Het staat vóór een voorzetselgroep die te + infinitief bevat en vóór een woordgroep die een persoonsvorm behelst: Stampatroon: - Leef toch eenvoudig voort, zonder je eeuwig in je eigen grieven en verdrietjes te verdiepen. Derde patroon: - Hij gaf mij op voor jou - Ik ga dikwijls maar weg, omdat ik bang ben, me niet te kunnen inhouden. - b] Het tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord staat vóór een infinitief, vóór te + infinitief, vóór een voltooid deelwoord en vóór een woordgroep die een persoonsvorm behelst: Derde patroon: - Ik kon er niets aan doen. - Daar kan zij zich niet in verplaatsen. - Daar wou ik nog even iets aan doen. - Vandaag is er geen goed aan te doen! | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
- D'r is nu ook niets meer aan te doen. - Daar lag ik me altijd op te verheugen. - Persoonsvormpatroon: - Heb je er wel eens met haar over gepraat? - Heb je je d'r maar weer bij neergelegd? - Derde patroon: - Ik had er de kracht niet toe, omdat ik altijd in de familie de kinderjuffrouw van tante Bertha bleef. - (Op de plaats van het woord altijd in de woordgroep die met omdat begint, kom ik later terug: het gaat hier nu niet om de bouw van die woordgroep, maar om de plaats van die woordgroep in de zin.) c] Een combinatie van twee infinitieven aan het eind vindt men in: - Heb jij je proefwerksommen kunnen afkijken? - Dat kind, dat verleden jaar toen ze heenging open en eerlijk was, heeft daar leren huichelen. - Je hebt 't niet willen proberen. - Toen Márius mij niet begreep, had ú mij moeten begrijpen. - Lize hadden ze hier moeten laten. - Dat hád toch anders kunnen zijn. - Ze had toch les in huis kunnen krijgen! - Hij had 't me zelf doen voelen. - Je hebt hem niet gelukkig willen maken. - Ik zal daar voor jou een som gaan maken! - Dan zal ze zich nóg eens moeten beklagen. - Dan had ik 't 'm maar liever laten vertellen. - Je moet ook nooit je verdriet voor míj willen verbergen. - Uit de bovenstaande zinnen blijkt, dat in deze combinaties de infinitieven doen, gaan, kunnen, laten, leren en willen voorop staan. d] Een infinitief gaat vooraf aan te + infinitief of een woordgroep die daarmee eindigt, en aan een woordgroep die een persoonsvorm behelst: - Heb je dan wel ooit haar belangstelling trachten te wekken? - Marius zal Lize toch niet verbieden me te zien? - Ik wou juist naar u toegaan, om te vragen, of ik dit mag meenemen. - Alles zou ik voor je over hebben, om 't jóu maar prettig te maken. - - We zullen maar zeggen: ‘'t Vrijstertje is niet wijzer’. - Ik wou iets samen doen, dat de avonden niet zo lang en stil zijn. - Nu je eenmaal begonnen bent, moet je niet doen, of 't van geen belang is. - Je moet het alleen doen, wanneer je niet anders kunt. - Ik kom me even warmen, voor ik naar boven ga. - U moet zelf maar eens zien, als ze thuis komt met de kerstvakantie. - Hoe wil je nu een meid houden, die niet weet, wat gehoorzamen is. - Hoe kán dat voor m'n bestwil zijn, als ik 't naar vind? - Jij móet toch niet doen, wat die jongen zegt? - e] De groep te + infinitief gaat vooraf aan een voltooid deelwoord: - Dat was wel weg te nemen geweest. - f] Hierboven onder b is al gebleken, dat een voltooid deelwoord na het tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord komt te staan, en onder e, dat het na te + infinitief komt te staan. In tegenstelling hiermee komt het echter te staan vóór een groep die met te + infinitief eindigt, en vóór een groep die met dan begint, en vóór een woordgroep die een persoonsvorm behelst. - Dat heeft ze op mij gewroken door altijd tussen ons te staan. - Ik had me zo voorgenomen, d'r niet meer over te spreken. - Ik heb in deze maanden niets gedaan dan erover tobben. - U hebt mij getrapt, waar u kon. - Je hebt immers ge- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
hoord, dat ik 'r dat verboden heb. - In 't leven wordt niet altijd gevraagd, wat je prettig vindt, maar wat nodig is. - We zijn nu op een punt gekomen, dat je moet zeggen: 't een of 't ander. - Toen heb ik 'm toch gevráágd, of Lize thuis mocht komen. - Er werd altijd gezegd: ‘zo moet het en niet anders.’ Wanneer drie ‘sluitende’ woorden of woordgroepen in dezelfde zin voorkomen, kunnen we de volgende volgorden constateren:
We hebben in het voorgaande een aantal gegevens gevonden betreffende de woorden en woordgroepen die aan het eind van een zin komen te staan. Als deze woorden en woordgroepen niet in combinatie met elkaar in een zin voorkomen, dan vormen ze het laatste zinslid (l). Komen er twee in dezelfde zin voor, dan vormen ze het laatste (l) en het voorlaatste zinslid (l-1). Komen er drie in dezelfde zin voor, dan vormen ze het laatste, voorlaatste en het daaraan voorafgaande zinslid (l-2). Met wat u zo juist gehoord hebt, is nog slechts een allereerste begin gemaakt met de waarnemingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands. Ik heb u alleen iets kunnen laten zien over het begin en het einde van Nederlandse zinnen. Over wat daar tussen kan staan, heb ik nog niets kunnen zeggen. Evenmin heb ik u iets kunnen meedelen van de invloed die de emotionele toestand van de taalgebruiker op zijn zinsbouw uitoefent. Bovendien zijn er tot nu toe slechts betrekkelijk kleine zinnen aan de orde geweest. Het is in het kader van deze bijeenkomst volstrekt onmogelijk, nog iets van betekenis over al de zo juist genoemde punten te zeggen. Binnen afzienbare tijd zult u, als het u interesseert, daarover uitvoerig kunnen lezen. Ik heb u nu slechts willen laten zien, dat een koele observatie na een minimum aan theoretische premissen tot exacte conclusies betreffende de zinsbouw kan leiden.
Het past mij, thans in de eerste plaats mijn oprechte dank te betuigen aan Hare Majesteit de Koningin, omdat het Haar behaagd heeft, gunstig te beschikken op de voordracht van Haar Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
die strekte tot mijn benoeming tot hoogleraar aan deze universiteit. Mevrouw, Mijne Heren Curatoren, het is mij een behoefte, U van harte te danken voor het feit, dat U mij ter benoeming hebt willen voordragen. Ik hoop het vertrouwen dat U daarmee in mij gesteld hebt, niet te beschamen, en ik verzeker U, dat ik alles zal doen wat in mijn vermogen ligt, om de wetenschap te dienen en de belangen van de Utrechtse universiteit te bevorderen. Uw belangstelling en medewerking zal ik daarbij niet kunnen missen en ik hoop, dat U mij toe zult staan, zo vaak dat nodig is, een beroep op U te doen. Dames en Heren Professoren, in het bijzonder U die de faculteit der Letteren vormt, het vervult mij met grote vreugde, nu in het openbaar in Uw gezelschap de plaats te mogen innemen, die U mij hebt willen aanbieden. Ik ben U daar zeer dankbaar voor en hoop op Uw hulp, wanneer ik door gebrek aan ervaring of kennis te kort mocht schieten. Ik ben gaarne bereid, U naar vermogen te helpen en mijn aandeel in de gemeenschappelijke werkzaamheden te aanvaarden. Hooggeleerde Van Haeringen, het is niet de eerste keer, dat mij het voorrecht te beurt valt, uw opvolger te worden. Met recht spreek ik van een voorrecht, want bij iedere opvolging - ik denk daarbij aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag en de examencommissie voor de Middelbare Akten - kon ik constateren, dat ik in een bijzonder prettige kring werd opgenomen, waarin het werken heel aangenaam was. Ik heb al gemerkt, dat dit thans in niet mindere mate het geval is. Is het wonder, dat ik dankbaar gestemd ben tegenover zo'n wegbereider? Ik hoop zeer, dat het mij gegeven zal zijn, die menselijke eigenschappen te ontwikkelen, waardoor hij zich de sympathie van zovelen heeft kunnen verwerven. Hooggeleerde Smit, met U zal ik in de eerste plaats moeten samenwerken. Ik geloof niet, dat dat moeilijk zal zijn. Uw vriendelijke ontvangst doet mij daarvan het beste verwachten. Dames en Heren Studenten, toen Prof. Van Haeringen zijn ambt aan deze universiteit aanvaardde met een rede over het onderwerp ‘Spanningen in hedendaags Nederlands’, ontleende hij de voorbeelden voor zijn betoog aan de fonologie, de morfologie en de syntaxis. Aan de eerste wijdde hij ongeveer twee bladzijden, aan de tweede vier en aan de laatste bijna vier bladzijden, zodat er een verhouding van ongeveer 1:2:2 te constateren is. Ik heb in dit uur uitsluitend over syntaxis gesproken. U behoeft daarom echter niet te vrezen, dat ik slechts twee vijfden van de erfenis van mijn voorganger wil aanvaarden. Niet alleen op het gebied van de syntaxis, maar ook op andere zal ik u genoeg bezigheden bezorgen. Daarmee heb ik waarschijnlijk uw grootste zorg betreffende de nabije toekomst weggenomen. Maar misschien verwacht u meer van mij, dan slechts uw werkgever te zijn. Als dat zo is, dan kan ik u zeggen, dat ik u, wanneer u mij nodig hebt, graag zal raden en helpen. Ik zal mij gelukkig prijzen, als ik erin mag slagen, de belangstelling die u reeds voor het vak van uw keuze hebt, niet alleen | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
in stand te houden, maar nog te doen toenemen tot welzijn van de Neerlandistiek. Het zij mij tenslotte vergund, hier mijn grote blijdschap uit te spreken over het feit, dat ik mijn bejaarde vader bij deze plechtigheid tegenwoordig mag zien. Ik heb gezegd. |
|