Briefwisseling en aantekeningen. Deel 2
(1976)–Willem Bentinck– Auteursrechtelijk beschermd650
| |
[pagina 443]
| |
gedaan hebben om de vorige regeeringh af te settenGa naar voetnoot3)? Neen! Ik heb vervloekt dat volk goed te doen. Verder, dat de voornoemde ... daarbij heeft verhaalt, dat hij even te voren mevrouw Hasselaar hadde aangesprooken om een voorspraak te weezen bij haar man en dat zij, mevrouw Hasselaar, daar ook op hadde geantwoordt: zouden men de timmerluijden goed doen, die een marsch hebben gedaan om de Prins in de stad te haalen en de regeering te doen afsetten, Z.H. groot te maaken, Erfstadhouder selvs in de vrouwelijke Linie etc., met diergelijke expressien meer, praesenteerende al het voorsz. desnoods zijnde met solemnele eden te bevestigen. Actum in Amsterdam den 21 augustus 1750 was geteekent ...’.
Diergelijke taal heeft den repraesentant gevoert aan den ondergeschreeven, waarop tot bevestiging de navolgende verklaring bij de voorsz. heeft gevoegt luidende aldus: ‘Den ondergeschreeven officier verklaart bij dezen, dat wanneer de scheepstimmerluijden zijn opgekomen met haare praetentien op het subject van haar vervalle gilde zaaken, alsmeede met haar sollicitatien om te verkrijgen eenige verhoging op haar dagloonGa naar voetnoot4) en dat den ondergeschreeven daarin is geemploiëert tot bevrediging van die luijden en ten dien eijnden middelen hadde uijtgedagt, die teffens zouden dienen om dat gantsche lighaam gelukkig te maaken, sodanig, dat er nooit gebrekkelijke, ongealimenteerde en ongelukkige gekweste menschen onder haar gevonden zouden werden, nog arme weduwe en weezen etc., een weldaad, waardoor dat geheele corps in een altoos geduurende hartelijke liefde aan het huijs van Orange vastgehegt zouden worden en den ondergeschreeven daartoe den heer Hasselaar considereerende als een vertrouwt vriend van Z.D.H. aanmoedigende om die zaak te favoriseeren, zo was het antwoordt van dien heer in emportement met vloeken en raazen: “Zouden men dat donders volk goed doen voor de wandeling die zij gedaan hebben om de vorige regeeringh bang te maaken? etc. Laaten zij maar bij mij komen, ik zal haar dit! en dat! den duijvel | |
[pagina 444]
| |
geeven”. Met diergelijke woorden in substantie, al hetwelken den ondergeschreeven met solemneele eden zal bevestigen, zonder gehouden te weezen aan een enkelt woord differentie, maar wel aan den sin van de zaak, also het meer als een jaar geleeden is gepasseert. Actum in Amsterdam den 21 augustus 1750 geteekent C. Schrijver’. De quaade geintentionneertheijt van de repraesentant Hasselaar voor het vorstelijke huijs van Orange straalt door alle kanten op het allersterkste door, daarvan het volgende staaltje dient om te bevestigen het voorgaande en tegelijk tot overtuijging hoe ver hem de nijd vervoert. Alvorens den ondergeschreeven op den 10 junij 1750 uijt 's-Gravenhage naa Amsterdam is geretourneert, heeft hij bij occasie gesproken met den heer Abbekerk Crap, die den ondergeschreeven, op desselvs vragen naa den repraesentant Hasselaar, zijne gemaakte redressen in 's lands zoo diep verwaarloosde, vervalle zeemagt, onder en in het collegie van de Admiraliteijt in Westfriesland en Noorder-quartierGa naar voetnoot5), zo was het antwoordGa naar voetnoot6), dat hem daarvan geene bewust waaren en meer heeren met hem van gedagte zijn, dat daartoe de regte weg bij de repraesentant Hasselaar niet wierd ingeslagen. En dat hij, heer Abbekerk Crap, tot zijn overgroote verwondering een taal uijt de mond van die repraesentant Hasselaar hadde gehoort, die geensints te verwagten was van een persoon, die Z.D.H. had uijtverkoren als zijn vertrouweling om desselvs intrest en belangen in alle gevallen te behartigen en voor te staan en ten dien eijnde desselvs illustre persoon in de drie collegien van de Admiraliteijten van de provincie van Holland en West Friesland te laten repraesenteeren. De particulariteijten bestonden in te bedisputeeren, dat Z.D.H. geen directie zouden hebben in 't aanstellen van bewinthebbers van Oost-Indiesche CompagnieGa naar voetnoot7) in de kamer Amsterdam, wanneer de hoofdparticipanten eenige manden geleeden die magt aan Z.D.H. wilden opdragen bij de verkiesing tot gouverneur-generaal van de Oost-Indiesche maatschappijGa naar voetnoot8). Onder veele plijtreedenen bij | |
[pagina 445]
| |
hem repraesentant Hasselaar wiert geavanceert, dat de regeering te Amsterdam dat ampt nodig heeft om daarmeede als te kopen de praesident van scheepenen in haar stad. Als men naaukeurig naagaat, hoeveel personen dat op die wijzen als gekogt zijn, zal men bevinden, dat dit gezegden van den repraesentant Hasselaar in allen deelen met de waarheijd niet overeenkomt. Zijnde het ampt van bewinthebber veeltijts gesacrifieert om weederom te kunnen disponeeren van ampten, die sodanige personen quamen af te staan, hetzij dezelven bequaam waren om bewinthebbers te weezen of niet! Also: is daar veeltijts een negocie meede gedreeven niet tot welsijn van de compagnie of de statsregt-bank, maar voor het eijgen intrest, of andersints om de cabaale in de regeering te versterken, gelijk het den repraesentant in dien sin voor een hooge noodzakelijkheid opdist om zijn Amsterdamse factie tegens het huijs van Orange vast in een te smeeden. En daarom met zo violente taal dat tegen gaat, zo als hij daarbij heeft gevoegd: Wij zullen dat in Amsterdam nooit toestaan of toegeeven. Dit zijn fraaije sentimenten en schone taal voor een vertrouweling van de vorst om zijn intrest waar te neemen, die alle weldaden heeft ontfangen van U.D.H.! Niet alleen dat hij voor sig selvs qualijk geintentionneert is, maar spoort daartoe nogh andren aan, gelijk hij den heer Abbekerk Crap heeft soeken te persuadeeren in zijn malicieuse sentimenten te komen. Maar dien heer van een ander caracter en een contrarie systema zijnde, heeft dat tegengesprooken, gelijk hij geensints weijgeren zal, hiervan de waarheijt gestand te doen. Integendeel vanGa naar voetnoot9) de gehoude conduitens van den heer grave Van Wassenaar, die tot geen eer van zijn geboorten, zijn jaaren en rang, die hij in de Republicq bekleet, zijn gesegdensGa naar voetnoot10), vermeld in de memorie van dato 21 mey dezes jaars, heeft kunnen verdraaijen en daardoor de waarheijd verduijstert, met aan U.D.H. te insinueeren, dat het qualijk spreeken van de repraesentant Hasselaar niet gerouleert heeft over de illustre persoon van U.D.H. en desselfs directie. Zo dat waarheijd is, waarom verbergt de graaf Van Wassenaar zo zorgvuldig de gesegdens van de repraesentant Hasselaar en de zaak, waarover hij gefulmineert heeft? Den heer grave Van Wassenaar heeft seer instantelijk versogt, aan den ondergeschreeven, van die zaak tog aan niemand confident te maaken, in hoop van die | |
[pagina 446]
| |
pot toe te dekken en onder vier oogen U.D.H. abuzivelijk in zijn faveur te informeeren en den ondergeschreeven te doen passeeren voor een leugenaar een lasteraar, twee infame caracters. U.D.H. permitteere den ondergeschreeven tot opheldring van de waarheijd tot maintien van desselvs eer en reputatie het navolgende éclaircissement en ten dien eijnde het gesegde van de grave Van Wassenaar te repeteeren: ‘Indien ik wilden ik zouden hem veel ondienst kunnen doen, ik zouden hem veel kunnen benadeelen, maar men zouden mij somtijts verdenken, dat ik zulks uijt jalousie ben doende’. Voor eerst zijn zodanige gesegdens op niemand anders toe te passen, als op Z.D.H. Want bij wien kunnen de ondiensten anders gedaan worden ten opsigten van den repraesentant Hasselaar? Wie kan de graaf Van Wassenaar verdenken van jalousie anders als Z.D.H.? En principaal bevestigt de graaf Van Wassenaar dat alles met zijn geseijdens tot twee à drie maalen te herhaalen: ‘Ik heb hem alleen laten praaten; ik ben blijde hem niets op die materie te hebben geantwoordt’. Waartoe was die sterke verschoning nodig, als de conversatie niet tot nadeel van Z.H. was geweest? Qui s'excuse sans être accusé, s'accuse soi-même. Op wien heeft deeze grote blijdschap plaats, als op Z.D.H. Daar is niemand anders hoger in de Republicq, die de grave Van Wassenaar so sterk kan doen intresseeren van zo verheugt te weezen, niet meeden van een grooter personnage, als zij heeren zelfs zijn qualijk te hebben gesprooken, of het moet de stadhouder weezen. Wie is het in de Republicq, die meerder het subject van liefden of afgunst is? De reedenen van alle deeze gehoude conduitens zijn gemakkelijk uijt te cijfferen en die zijn deeze, dat de graaf Van Wassenaar niettegenstaande zijn driemaal herhaalde onafgeperste verontschuldiging, met den repraesentant Hasselaar heeft meede gepraat, zijnde in een en het selven systema omtrent de stadhouderlijke regeering en dat hij daarom die conversatie niet wil opgeheldert hebben, maar gesmoort, vreezende dat als de waarheijt door hem van Hasselaar ontdekt wierd bij een naauwkeurige examen Hasselaar wederom de waarheid aan den dagh soude brengen van hem, heer grave Van Wassenaar. Also was er geen andre echapatoir als de waarheijd te verdraaijen, de vorst te abuseeren en te tragten van den ondergeschreeven daardoor bij de vorst te doen passeeren voor een leugenaar. Den ondergeschreeven zal met een geruste conscientie met solemneele eden bevestigen, dat hij de eijgen woorden van de grave Van Wassenaar, zo wel als veele van des repraesentants gesegdens | |
[pagina 447]
| |
heeft aangehaalt en beschreeven. Nogtans op het subject van de laaste genoemde in sommige periodens op geen enkelde letter of woord gehouden beweezenGa naar voetnoot11), maar wel naa de zin van de zaak. Den heere grave Van Wassenaar was bekommert van verdagt te weezen uijt jalousie tegens de repraesentant Hasselaar te ageeren, onder welke verdenking den ondergeschreeven seekerlijk sal leggen. Waaromtrent hij verschuldigt is te demonstreeren tot overtuijging van het contrarie en ten dien eijnde U.D.H. informeeren moet van de navolgende preuvens: dat den ondergeschreeven zig in alle manieren heeft laten welgevallen de verkiesing van U.D.H. in de persoon van de heer Hasselaar tot desselvs repraesentant. En tot een bewijs daarvan dient, dat den ondergeschreeven veelGa naar voetnoot12) vriendschap gecontinueert heeft hem repraesentant Hasselaar te bedienen volgens zijn eijgen gedane versoek van desselfs consideratien in alle zaaken te geeven, daar hij het in requireerden en niet kundig in weezen kan. Maar bezeeten zijnde van een ondragelijke jalousie en een ongeborneerde hoogmoet heeft hij niet kunnen draagen, dat U.D.H. den ondergeschreeven over zaken de marine aangaande, quam te onderhouden, praetendeerende hij heer Hasselaar die sanct alleen te weezen, door wiens canaal alles moet gaan, volgens zijn eijgen expressien: ‘het niet passen zouden, dat den ondergeschreeven dagelijks met U.D.H. quam te spreken’, waaromtrent U.D.H. een proef ondervonden heeft en also niet nodig om die en meer andre te repeteeren om in deeze te bekorten zo veel mogelijk is. Den ondergeschreeven niet paaps zijnde, wil niet ontkennen, dat hij gants geen welgevallen heeft kunnen neemen in sodanigen afgodendienst aan een zo genaamde heijlige te doen, als zijnde gantsch strijdig met 's lands intrest. Want hij zijn onkunde en zijn quaje sentimenten daarmeede bedekt kan houden, de vorst opdissen naa zijn conveniencie. Dit is het geenen, wat de repraesentant met veel reeden bedoelt. Den ondergeschreeven heeft also gecontinueert met U.D. selver te spreeken en te antwoorden, wanneer het de vorst behaagt heeft naa deeze of geene zaaken te vragen raakende den dienst ter zee en de scheepsbouw etc. Dat het den ondergeschreeven te meerder sencibel is geweest, kan hij niet ontkennen; in de eerste plaats, wanneer hij bij veele occasien ondervonden heeft, dat dat hoog verheeven caracter in de persoon van de heer Hasselaar zo afgrijsse- | |
[pagina 448]
| |
lijk door hem misbruijkt is geworden, dat de vorst in sijn verkiesing ondervind, een van zijn grooste en quaadaardigste vijanden tot zijn vertrouwde minister heeft verkoren om desselvs intrest in de regeering te behartigen, in plaats van een allergetrouwste en bequaame vriend. Die daartoe zo hoog noodig is, want zijne verkeerde directien, den haat van het gemeen op de vorst verwekt, daartoe de tong van de repraesentant zijne directien met veel kragt versellen. In de tweede plaats kan den ondergeschreeven niet ontkennen, dat hem al het voorengemelde een verdubbelde smerte heeft gegeven, wanneer hij teffens heeft moeten ondergaan van de repraesentant alle kleijnigheeden, vexatien, oppressieen, die ondragelijk zijn, te meerder sencibel, wijl zij hem overkoomen van een subject, die het gemeenebest en teffens zijn meester op een afschuwelijke wijze tot nadeel is. Den ondergeschreeven is zeer gepersuadeert, dat U.D.H. een seer disavantageus denkbeelt van den luijtenant-admiraal zouden moeten maaken bijaldien hij insencibel was en konde vergenoegt zijn en tonen een welgevallen te hebben in de oppressien en vexatien van de repraesentant Hasselaar, die men omtrent het caracter van luijtenant-admiraal een brutaale behandeling mag noemen (om niet te seggen tyrannicq). Gelijk hij sulks aan den ondergeschreeven getragt heeft in te prenten vraagsgewijzen: ‘Zult gij nu niet getyranniseert werden’ gemeld in het begin van deeze memorie van dato 21 mey 1750. Van welkers inhoud ten deelen of voor het geheel hij repraesentant Hasselaar geinformeert is, want volgens zijn voorgeeven en beloften, met swarte kolen bij U.D.H. aan het schilderen is gegaan. U.D.H. permitteere bij deezen aan den ondergeschreeven, dat U.D.H. afbidden die gracie van het voorgeeven van de heer Hasselaar als dat van den ondergeschreeven te stellen in handen van U.D.Hs. geheijme raaden ter naauwkeurige examen. En dat U.D.H. desselvs allerhoogste indignatie doet ondergaan aan diegeenen, dewelken de vorst misleijden en leugentaal voor waarheijd opdissen. U.D.H. permitteeren den ondergeschreeven hierbij te voegen, dat sonder sodanig eclaircissement U.D.H. altoos in duijsterheijd zal weezen. Ja, in een maalstroom van verwarringh, niet kunnende onderscheijden wat rapporten voor waarheijd aan te neemen en te houden zijn. |
|