'Boekbespreking: Albert Helman, De stille plantage'
(1933)–Herman Daniël Benjamins– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
Boekbespreking
| |
[pagina 136]
| |
land’ van 13 December, ochtenblad C. (Henri Borel), ‘Het Koloniaal Weekblad’ van 31 December (C.K. Kesler). Er zullen er wel meer zijn, maar die zijn mij niet bekend. De N.R.C.: .... ‘Een ieder, die gevoelig is voor ware literatuur, zal bij het lezen met blijde ontroering en verbazing beseffen, dat hier een nieuw en een begaafd prozadichter aan het woord is gekomen. En wanneer men dan vol hoop en ongeduldig zich in dit geschrift verdiept, zal men zijn groote verwachtingen ten volle bevestigd vinden. Deze roman van Albert Helman zal zich onmiddellijk een blijvende plaats in de Nederlandsche letteren veroveren. Het is een volwaardig boek van uitnemend literair gehalte en beeldende kracht en de verschijning is de belangrijke gebeurtenis van dit seizoen. Het is nieuw, ten eerste omdat het gegeven nog nooit in onze letteren is behandeld, maar vooral omdat de schrijver een eigen taal, eigen beeldspraak en eigen muziek heeft gevonden. Hij heeft bewezen een knap romancier te zijn, die beschrijvende gedeelten meesterlijk beheerscht en de dramatische passages tot vollen wasdom brengt. Waarlijk wij mogen dankbaar zijn, dat zulk een werk, gaaf en schoon, ontstaan is uit de karige en vaak pretentieuze beginselen van onze nieuwste literatuur, die er geheel mee is gerechtvaardigd.’ En dan volgt een magistraal overzicht van het verhaal. Frits Lapidoth in ‘De Nieuwe Courant’: ‘Deze roman is in hooge mate belangwekkend, naar den inhoud en meesleepend naar den vorm’. ‘Het Volk’: .... ‘Helman is een der weinige moderne Hollandsche auteurs, die met behulp van klare eenvoudige wendingen en woorden, zonder tot een traditioneelen stijl te vervallen, een eigene boeiende uitbeelding weten te geven, passend bij het verwerkte onderwerp. Hoe men ook tegenover zijn kleinere creaties moge staan, dezen schrijver kan geen verwijt treffen, dat hij zich, schuldig maakt aan den misslag van vele jongeren, wanneer ze door een scherp gepunten of overladen stijl den beneden-peilschen inhoud naar het quasi-belangrijke trachten te wringen.’ Mr. E. Elias in ‘De Groene Amsterdammer’: ‘Wie Helman met diepe belangstelling in zijn litteratorenloopbaan gevolgd hebben, wie “Mijn Aap schreit”, dat kleine gele boekje, nog wel eens uit de boekenkast te voorschijn halen om het weer eens gedurende een paar stille avonduren te genieten als een kleinood van bizarre doch zeer zuivere stemming, voor wie Hart zonder Land een lief, bloedrood bezit is, om zijn weergaloos knappe novellistische eigenschappen, zij zullen in deze Stille Plantage hebben rondgedoold als in de prachtige tuinen, waarin het jonge talent van den jeugdigen roomschen Surinamer, gerijpt is tot kleurigen en warmen wasdom’ .... | |
[pagina 137]
| |
Anton van Duinkerken in ‘De Tijd’ noemt ‘De Stille Plantage’ het boek van de week en geeft over het ontstaan en de beteekenis van den roman beschouwingen, de juistheid waarvan alleen de auteur zelf kan beoordeelen. Ik citeer het volgende: ‘Nergens is dit boek een subjectieve belijdenis, maar wie het geheel objectieve verhaal van “De Stille Plantage” weet te lezen met kennis van de onbarmhartige feiten, waarvan de West-Indische schrijver in het Katholieke Nederland het slachtoffer geworden is, zal iederen regel verstaan als een bovenpersoonlijke klacht van de ziel, die afstand teekent van haar droom.’ C.K. Kesler, die verscheidene jaren in Suriname heeft gewoond, schrijft in ‘Het Koloniaal Weekblad’ met grooten lof over De Stille Plantage: ‘Het is een dubbel genot, dit boek van den begaafden Surinamer te lezen, vooreerst om het boek zelf en dan om de groote tegenstelling die het vormt met een zijner vroegere werken “Zuid-Zuid-West”. Henri Borel in ‘Het Vaderland’ begint vriendelijk: ‘Onder de Nederlandsche jongere litteraire generatie is Albert Helman (Lou Lichtveld) een der bevoorrechten, omdat hij, Surinamer van geboorte, iets in zijn ziel heeft van een exotische sfeer, waardoor hij nooit, zooals zooveel Nederlandsche schrijvers, verburgerlijken kan.’ Maar dan komt de critiek los. Het verhaal, waarin twintigste eeuwsche sentimentaliteit en sentiment eenige eeuwen naar achteren verplaatst worden, lijkt hem niet zeer waarschijnlijk. Het was absurd in de slavenkolonie van dien tijd een plantage te willen stichten, waarin de communistische (of althans bijna communistische) ideeën gedijen. Het loopt natuurlijk mis. Feitelijk bedoelde de Morhang, de stichter der plantage, niet anders dan een menschelijke behandeling van zijn slaven. | |
[pagina 138]
| |
En is twintigste eeuwsche sentimentaliteit werkelijk zoo heel anders dan de zeventiende eeuwsche? Dat een onderneming als hij bedoelde mis moest loopen was niet zoo ‘natuurlijk’. In denzelfden tijd dat ‘De Stille Plantage’ werd gesticht hadden vele naar Suriname uitgeweken Fransche refugiés daar plantages aangelegd, zooals de vele Fransche plantagenamen bewijzen. Onder hen zullen ook wel idealisten zijn geweest. Niet alle plantage-eigenaars waren monsters, beulen van hun slaven. Er waren ook in dien tijd goede meesters, die hun slaven als menschen behandelden. Van zulke plantages liepen de slaven niet weg. Het aantal plantages dat bij de komst van van Aerssen van Sommelsdyck in November 1683 slechts 50 bedroeg, steeg onder zijn bestuur tot 200. Maar Helman bedoelde dat de onderneming zou mislukken. Ware die gelukt, dan zou het een banale geschiedenis zijn geworden, waaruit voor den romandichter weinig te halen zou zijn. Niet mislukking, alleen door de overmacht van het oerwoud, door misoogst, ziekten in het gewas en insectenplagen. De overmacht van het oerwoud dreigde steeds, maar werd door den mensch overwonnen. Misoogst en insectenplagen kwamen niet zelden voor, maar werden afgewisseld met goede jaren. Niet deze rampen hebben de Morhang doen besluiten heen te gaan, maar het vreeselijk tragische gebeuren, dat Helman zoo meesterlijk beschrijft: de moord op Isidore, de verschrikkelijke dood van den opzichter Das, de ontreddering en de opstandigheid van Agnes, de dood van Cécile, de gemoedsstemming van Josephine, die leed onder het uitblijven van een stamhouder, wat haar man de vraag op de lippen brengt: ‘voor wie werken we?’ En nadat Josephine wist dat ze moeder zou worden, deze overweging: ‘Hij voelde dat een kind van Josephine en van hem, verlangens, droomen, angsten hebben zou die te zeer met de hunne verwant zouden zijn, om niet van het allerprilst begin af aan gewond te worden door de wilde groei rondom op de plantage, aangevreten door het leed, van al die stille, veel te stille dagen, en beangstigd door die vreemde sterrelichte nachten. Hier zou het een schichtig, droomverloren kind worden, zooals Cécile. Het was een voorteeken, dit sterven van het meisje. Zoo zou het zijn zoon gaan’ .... Bij de gemoedsstemming van Josephine, Agnes en de Morhang zelf was er geen sprake meer van blijven. Een krachtiger figunr dan Helman van de Morhang heeft willen maken zou den strijd hebben opgegeven. Het verhaal-gebeuren, dat hem geen oogenblik geloofwaardig heeft geleken, heeft Henri Borel niet kunnen boeien. Mij heeft het | |
[pagina 139]
| |
diep tragische verhaal, dat volkomen logisch verloopt, van het begin tot het eind vastgehouden, ook toen ik het voor de tweede maal aandachtiger las. Een ander bezwaar van den criticus is het ‘procédé - wel zeer ouderwetsch voor een jongen anteur - om telkens zelf opmerkingen en aanmerkingen en zelfs filosofische bespiegelingen er doorheen ten beste te geven’. Nu ben ik geen ‘lezeres’, die Helman's bespiegelingen in een album met mooie citaten zou willen overschrijven, maar aan het ‘ouderwetsche’ van het procédé heb ik mij - zie boven de formule van de ‘letterkundige chemie’ -niet gestooten. Alleen kwam bij velen zijner fijngevoelde beelden, vergelijkingen en weemoedige overpeinzingen, die bijdragen tot de groote bekoring welke van dit boek uitgaat, de vraag bij mij op: hoe komt een zoo jong auteur aan zooveel levenswijsheid? Het onderwetsche procédé maakt den criticus kregelig en doet hem vragen: ‘Zou hij de critiek er eens in willen laten loopen en een modern Julia geschiedenisje willen entameeren?’ Zooals hieronder blijken zal heeft Helman langen tijd geschiedkundige onderzoekingen gedaan, om te voorkomen dat zijn verhaal in botsing zou komen met historische feiten. Van 1926 tot 1931 is het boek langzaam en onder studie geboren. Dat doet men toch niet als men een mystificatie op het oog heeft.
De meeste beoordeelaars - ook Borel - wijden bewonderende beschouwingen aan Helman's natuurbeschrijvingen. Zoo voortreffelijk als hij het oerwoud, den fellen zonnebrand, de hevige stortregens, de wisseling der seizoenen beschrijft, heb ik dat nergens gelezen. Dat zijn ware meesterstukken. Maar één opmerking moet mij van het hart. Helman heeft op vrij jeugdigen leeftijd zijn geboorteland verlaten. Hij schrijft op een afstand, naar herinneringen, die dikwijls de juiste verhoudingen doen verloren gaan. Was de zonnebrand zóó hevig, de deprimeerende invloed van de regentijden zoo sterk, dan zouden Europeanen het daar niet uithouden. En zij houden het uit, vooral zij die niet te bang zijn voor de zon. Is men onder dak, dan is na een drukkenden dag zoo'n geweldige stortbui, zoo'n ‘sibi boesi’, een genot. Anders is dit natuurlijk op een plantage door bosch nauw omsloten of in het oerwoud. Die eenmaal in het bosch een zware onweersbui met ratelende donderslagen, waarbij woudreuzen, soms vlak in de nabijheid, omvallen, heeft bijgewoond, vergeet dat nooit. | |
[pagina 140]
| |
Aan de voortreffelijke uitbeelding, de psychische analyse der personen wijden de beoordeelaars minder aandacht. Mij hebben ze zeer geboeid, de ‘godverloren droomer’ Raoul, die op het dek van de Profeet Samuel gezeten, het land waar ze heengingen beschrijft en in zijn fantasie paradijsvogels ziet zwieren, zijn vrouw, de stille, verstandige, fijnvoelende Josephine, die onder alle omstandigheden het juiste woord vindt, de fragile Cécile, die voorbestemd was om op de Stille Plantage te sterven, de flinke Agnes, van wie ik, bij de eerste kennismaking, niet voorzag wat er van haar op ‘Bel Exil’ zou worden, Willem Das, de opzichter, allen leven. De slaven in hun bijgeloof zijn merkwaardig goed geteekend. Ook Isïdore, hoewel hij zich ‘in het Christendom laat onderwijzen.’ Ik geef van het verhaalgebeuren geen overzicht, omdat ik aanneem dat wie dit stuk leest, ook den roman heeft gelezen.
Op een avond zat ik met eenige Surinaamsche vrienden en een vriendin bijeen, die allen den roman van onzen landgenoot met warme belangstelling hadden gelezen en een gevoel van voldoening hadden omdat zijn eerste groote roman in Suriname handelt. Het was een kruisvuur van beschouwingen, van vragen en antwoorden. Men wees op kleinigheden, welke vooral zij kunnen waardeeren, die het land goed kennen. Bijna grappig was de strijd over de vraag welk hoofdstuk het mooist is. Ik kan op de verschillende meeningen niet ingaan. Alleen wil ik mededeelen dat het vrouwelijke lid van het gezelschap vooral getroffen was door de fijngevoelde wijze waarop de auteur Agnes weer tot zich zelf laat komen en door haar opmerking - jaren nadat de familie terug was en in Engeland woonde - ‘soms was het toch nog mooier ginds’. Ook het bezoek van den zoon van Raoul, die zeeman geworden, een bezoek bracht aan de Stille Plantage, nu waarlijk stil geworden, en te vergeefs zocht naar het graf van zijn tante Cécile. Dat hij de flinke Agnes een oude vrijster laat worden kon zij Helman niet vergeven. Heeft Helman gebruik gemaakt van familiepapieren? Een veronderstelling ook door Frits Lapidoth geopperd. Ik achtte dit hoogst onwaarschijnlijk. Voor mij staat het vast dat al de personen en het geheele verhaalgebeuren scheppingen zijn van den auteur. Zijn de historische gegevens juist? Waar Helman zoo vertrouwd is met de geschiedenis van Suriname, meende ik dat men dit à priori mocht aannemen, maar men drong er op aan dit nader te | |
[pagina 141]
| |
onderzoeken, omdat men het van meer dan ééne zijde had hooren betwijfelen. Waar Helman geen eigenlijken historischen roman bedoelde meende ik dat men den romandichter niet op de vingers moest kijken, maar ik zwichtte voor den aandrang. Reeds dadelijk was de naam ‘De Profeet Samuel’ van het schip waarmede de Morhang en zijn gezin de reis ondernamen, mij opgevallen. De naam kwam mij bekend voor. Waar had ik dien vroeger gelezen? Het kostte eenig zoeken, maar ten slotte vond ik dat het schip, dat in 1686 Fransche refugiés naar Suriname overbracht, zoo heette. Van Helman een aardige trouvaille, die naam. De familie moet in het begin van 1686 in Suriname zijn aangekomen. Gouverneur was toen van Aerssen van Sommelsdyck, getrouwd met een Fransche vrouw, Margaretha du Puy de St. André Montbrun, die hem niet naar Suriname vergezelde of volgde. Van Aerssen beschermde de Fransche refugiés. Van hem kreeg de Morhang de keuze tusschen vier strooken grond voor den aanleg van een plantage. Voorts kon hij vijftig slaven en een voorraad voedsel en gereedschap krijgen, om jaar na jaar een deel er van terug te betalen. Kon dat zoo maar? Artikel VII van het Octrooy van 1682 aan de Geoctroyeerde West-Indische Compagnie verleend, schreef de voorwaarden voor, waarop ‘tot bijzondere voortsettinge van alle Wercken en Plantagien aldaar, een yegelyck Colonier of Planter, en so wel de kleyne of onmachtigen, als de groote of machtigen, van haer noodige Negros moghen worden voorzien’. J.D. Herlin ‘Beschryvinge van de Volk-Plantinge Zuriname’, Leeuwarden, 1718, blz. 83 spreekt van de aanleggers van plantages ‘die zelve niet veel gehad hebben, en alles voornamentlijk hebben moeten aanleggen en beginnen, met het behulpzaam Credijt dat de Edele Maatschappij de nieuwe Planters verleent.’ Van Aerssen, die voor een derde eigenaar der kolonie was en zeer eigendunkelijk van aard, zal den steun in sommige gevallen wel naar eigen opvatting hebben verleend.
Agnes betrapt den slaaf Isïdore op nachtelijke uitgangen en dwingt hem uitleg te geven. ‘Er is een blanke geestelijke, dicht hier in de buurt verscholen. Hij onderwijst mij in het Christendom’. | |
[pagina 142]
| |
Waren er toen, trots het verbod van de Overheid in Nederland, R.K. Geestelijken in Suriname? Volgens de ‘Encyclopaedie van Nederl. West-Indië, blz. 473, werd de R.K. Missie in Suriname in 1683 gegrondvest. De eerste geestelijken, voor de Missie bestemd, waren kloosterbroeders van de orde van den H. Franciscus en wel de Leuvenaar Fredericus van der Hofstadt, de Londenaar Thomas Fuller en de Roosendaler Petrus Croll, benevens een leekebroeder, tevens chirurg, Joannes Graefdorf. Van Aerssen liet de geestelijken oogluikend toe. Graefdorf werd door zijn oversten teruggeroepen. Toen de aanwezigheid der kloosterbroeders in Nederland bekend werd, bevalen de Staten dat zij naar Nederland zouden worden teruggezonden. Inmiddels waren de kloosterbroeders overleden. De Morhang had dit op een reis naar de stad vernomen en betreurde het dat er geen anderen in hun plaats waren gekomen. Van Aerssen liet hun lijken opgraven en zond hun gebeente aan de Staten van Zeeland, van welke daad hij aan Directeuren van de Geoctroyeerde Societeit kennis gaf in den merkwaardigsten brief ooit door een Gouverneur van Suriname aan Directeuren geschreven. Na hevige klachten door de Staten van Zeeland, werd door de Algemeene Staten bevolen, het gebeente naar Suriname terug te zenden ter bijzettingGa naar voetnoot1 | |
[pagina 143]
| |
Raoul neemt Cécile mee naar de stad, om haar wat afleiding te bezorgen, ‘een stad van witte huizen en van bloementuinen, wijd uitgebouwd en landelijk, met overal de geur van jonge oranjeboomen.’ Bij zijn aankomst in 1683 vond van Aerssen ‘het vlek Paramaribo te bestaan in zeven- of acht en twintig Huizen, meest Herbergen of Smokkelkroegen, uitgezonderd twee of drie, als dat van den Heer Commandeur Verboom, en die daar eenige officieren met hunne Vrouwen en den Ontvanger huishielden.’ (Hartsinck, II. 641). Hij werd vermoord in Juli 1688. Helman mocht aannemen dat de stad in die vijf jaar belangrijk was uitgebreid en verfraaid, ook door de komst der refugiés en gezien het feit dat ook het getal plantages zeer was toegenomen.
De mentaliteit der planters, hun wreede behandeling van de slaven zijn zeer juist geteekend. Van Aerssen had wel de wreede behandeling verboden en vastgesteld dat niemand zijn slaven zou mogen verminken of met den dood straffen ‘maar zoodanigen des verdiend hebbende aan den Raad van Justitie moeten overleveren’. (Hartsinck II, 646). Maar veel werkte dit niet uit, vooral op de ver van de stad gelegen plantages, en bij den Raad van Justitie - ook slavenhouders - zouden de slaven bij den duivel te biecht komen.
Agnes verliefd op den slaaf Isidore! Ik schrok er van toen ik dit zag aankomen. Ontstellender probleem had de auteur zich niet kunnen stellen. Hoe zou hij dit oplossen? Van Aerssen verbood de gemeenschap en de huwelijken tusschen blank en zwart. Wat de gemeenschap betreft, trokken de heeren zich weinig van het verbod aan. Huwelijken kwamen niet voor. Samenleven van een blanke vrouw met een neger was in dien tijd uitgesloten, een huwelijk een onmogelijkheid, al was de man een vrije. Nog in 1764, bijna 80 jaren na de stichting van ‘De Stille Plantage’, maakte het Hof bezwaar toe te staan dat een blanke man met een rijke, vrije negerin trouwde ‘omdat zulks toegelaten wordende, op dezelve (wijze?) vrije blanke vrouwen met vrije neegers souden trouwen, hetwelk van zeer nadeelige gevolgen voor deeze colonie konde zijn.’ Directeuren van de Societeit moesten er bij te pas komen. Zij vermeenden dat er geen termen bestonden om dit huwelijk te ver- | |
[pagina 144]
| |
hinderen, maar zij hadden drie jaren noodig om tot dit inzicht te komen. (Wolbers, blz. 317). Vluchten naar het oerwoud, gesteld dat zij haar zusters en zwager dit verdriet had willen aandoen, zou voor Agnes den dood beteekenen. Of Agnes of Isidore moest verdwijnen. De auteur greep de laatste oplossing aan. In het bijzijn van Agnes en de Morhang wordt Isidore door twee planters uit de buurt op afschuwlijke wijze mishandeld en daarna doodgeschoten omdat hij den opzichter Das, die een zwangere negerin doodtrapte, had neergeslagen. Helman's beschrijving van het vermoorden van Isidore, van den verschrikkelijken dood van Das, van het doffe getrommel, dat de doodenwake der negers begeleidt, van de ontreddering en de opstandigheid van Agnes, dat alles is van de aangrijpendste tragiek Hier is hij in zijn volle kracht. De ontwrichting van Agnes, de vervreemding van haar huisgenooten duurden lang. Wat deed vermoeden dat zij tot bezinning zou komen is - toen zij vóór de vermoording van Isidore, in de vrouwenloods op eens een moeder met het lichtbruine kind van Das aan de borst zag - de bij haar opkomende gedachte ‘wanneer zij een kind zou krijgen .... en het zou zulk een donker kind zijn .... misschien zou zij het verafschuwen’. Hier belicht Helman even ééne zijde van het rassenprobleem. Toen de familie Bel Exil verliet liet zij uit de boot de amulet, die Isidore haar had gegeven, in het water vallen. Jaren later, toen de familie in Engeland woonde, dacht Agnes niet dikwijls meer aan Isidore of Willem Das; hun beeld was zeer verbleekt en soms moest zij zich dwingen te gelooven dat zij werkelijkheid geweest waren en geen gestalten uit een booze, vaak herhaalde droom.
De Morhang bezocht de stad enkele dagen na den moord van den gouverneur en was getuige van den ontredderden toestand. De schrijver is nergens in strijd met de historische feiten. Het voorhanden materiaal heeft hij naarstig gebruikt. Ik had juist dit stuk geëindigd toen ik de N.R. Ct. van 15 April in handen kreeg, waarin de aankondiging van den tweeden druk van ‘De Stille Plantage’. De Surinamers, waar ze ook zitten, moeten zorgen dat dit mooie boek een best seller wordt. H.D. Benjamins. Den Haag, 15 April 1932. |
|