| |
| |
| |
Glossarium classicum.
A.M.P.P. Janssen
Charles Beltjens gebruikt in zijn werk vele motieven uit de Klassieke Oudheid, als een poeta doctus, een geleerde dichter. Het doel was ongetwijfeld om met deze klassieke elementen zijn werk in de ogen van zijn tijdgenoten een meerwaarde te geven. De hedendaagse lezer zal de meeste van deze motieven ervaren als overdreven ornamentiek, dikwijls op het clichématige af.
De dichter blijkt een gedegen kennis van de Oudheid te bezitten en is in ieder geval vertrouwd met schrijvers als Horatius, Vergilius en Juvenalis. Bovendien treft men vele minder bekende personages uit de mythologie in zijn werk aan.
Een klassiek glossarium leek ons derhalve geen overbodige luxe. Hierin wordt doorgaans uitgegaan van de Romeinse namen en de Latijnse spelling, omdat deze het nauwst aansluiten bij de Franse tekst.
Acheron: rivier in de Onderwereld. |
Achilles: zoon van Peleus en Thetis, dapperste Griekse held in de Trojaanse oorlog; hij stierf door een wonde aan zijn hiel. |
aède: aoidos: het Griekse woord voor zanger. |
Aegis: schild van Juppiter, later veel door Minerva gedragen. |
Amathus: aan Venus toegewijd stadje op Cyprus. |
Ambiorix: leider van de Eburonen, die met zijn volk in opstand kwam tegen Julius Caesar. |
ambrozijn: godenspijs. |
Amor: god van de liefde, zoon van Venus. |
Amphitryon: stiefvader van Heracles; Zeus verleidde in zijn gedaante Alcmene; bekend vanwege zijn gastvrijheid. |
Anauros: bergstroom in Thessalië. |
Aphrodite: zie Venus. |
Apollo: zie Phoebus Apollo. |
Aquilo/Boreas: Noorderwind. |
Aruspices: zie Haruspices. |
Athena: zie Minerva. |
Athos: gebergte in Chalcidice (Noord Griekenland). |
Atropos: een van de Parcen. |
Aurora: godin van de dageraad. |
Ausonia: aanduiding voor Italia. |
Avernus lacus: kratermeer bij Napels, toegang tot de Onderwereld. |
Babylon: hoofdstad van Babylonië, aan de Eufraat. |
Bacchanten: vrouwen die de wijngod Bacchus vergezellen. |
Batavi: volksstam, woonachtig in de omgeving van de huidige Betuwe, die in 69 na Christus tegen de Romeinen in opstand kwam (later ook wel aanduiding voor de inwoners van de Noordelijke Nederlanden). |
Belgae: Gallische volksstam, door Julius Caesar geroemd vanwege de dapperheid; Caesar, De Bello Gallico I,1: Horum omnium fortissimi sunt Belgae: Van al dezen zijn de Belgen het dapperst. |
Bellona: oud-Italische oorlogsgodin. |
Boreas: zie Aquilo. |
Briareus: één van de drie honderdarmige reuzen (giganten), die Zeus hielpen in de strijd tegen de Titanen. |
Brutus: (85-42 v.Chr.) moordenaar van
|
| |
| |
C. Julius Caesar. |
Caesar: Caius Julius Caesar (100-44 v.Chr.), beroemde Romeinse veldheer en staatsman; of: aanduiding van de Romeinse keizer. |
Capitool: heuvel te Rome, waarop zich o.a. de tempel van Juppiter Capitolinus bevond; hier eindigden de triomftochten. |
Cassandra: dochter van de Trojaanse koning Priamus; zij had de gave te kunnen voorspellen, maar werd door niemand geloofd. |
Cassius: (+ 42 v.Chr.) moordenaar van C. Julius Caesar. |
chaos: ongeordende massa of lege ruimte, waaruit Gaia voortkwam. |
Catilina: (ca. 108-62 v.Chr.) Romeins politicals, deed in 63 v.Chr. een poging tot staatsgreep, die door Cicero verijdeld werd. |
Cato: (95-46 v.Chr.) Cato van Utica was Stoïcijn en doodde zich om de ondergang van de Romeinse republiek niet te overleven (in: A l'auteur en Ode). |
Caucasus: zie Prometheus. |
Caveant consules: aanhef van het ultieme senaatsbesluit waarmee in Rome de staat van beleg afgekondigd werd. |
Cedant arma togae: (Cicero, De Officiis 1,77) laten de wapens wijken voor de toga. |
Cerberus: driekoppige hond, die de toegang tot de onderwereld bewaakt. |
Charon: veerman die de schimmen van de overledenen in de onderwereld over de Styx voert tegen betaling van een obool. |
Charybdus: draaikolk bij de straat van Messina (zie Scylla). |
Chimaera: mythisch monster (leeuw-geitslang). |
Cicero: Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.): beroemd staatsman, redenaar en schrijver. |
Cincinnatus: in 458 v.Chr. door de Romeinen tot dictator benoemd; hij kreeg het bericht van zijn benoeming, toen hij aan het ploegen was, en versloeg de Aequi. |
Cleomenes: koning van Sparta. |
Clotho: een van de Parcen. |
Cnidus: stad aan de kust van Klein-Azië met een bekend Venusheiligdom. |
Cocytus: rivier in de Onderwereld. |
course homérique: Odyssee; zie Homerus. |
Crescit occulto, velut arbor, aevo: (Horatius, Carmen 1,12,45) ze groeit als een boom door het onzichtbaar werken van de tijd; bij Horatius gezegd van de fama Marcelli: de roem van Marcellus (in: Sonnets à Lamartine). |
curulis sella: zetel van een hogere Romeinse magistraat. |
Cyclopen: eenogige reuzen, die Zeus bijstonden en onder andere voor hem de bliksemschichten smeedden. |
Cypris: zie Venus. |
Cythera: eiland, waar Venus na haar geboorte aan land gekomen zou zijn. |
Demosthenes: (384-322 v.Chr.) beroemdste Griekse redenaar. |
de pain et des spectacles: brood en spelen (panem et circenses, Iuvenalis 10,81): voedsel en vermaak, de middelen die de keizers hanteerden om de volksmassa te bespelen (in: Les Coqs). |
Dioscuren: Castor en Pollux, de zonen van Zeus. |
Dité: (in: Inferno) het rijk van Dis, de god van de onderwereld (?). |
Dryaden: boomnimfen. |
Eburonen: volksstam die door Julius Caesar grotendeels werd uitgeroeid als vergelding voor de opstand van Ambiorix. |
Elysion: vlakte in het westen, waar de gelukzaligen na hun dood vertoefden. |
Enceladus: een van de Giganten, op wie Juppiter de Etna had geplaatst. |
Erebos: god van de duisternis. |
Eros: zie Amor. |
Est proximus Urbi Annibal (s'avance à grands pas Annibal): Hannibal is zeer dicht bij de Stad (=Rome): niet een citaat uit Juvenalis, zoals bij ‘Les Coqs’ wordt vermeld; zie Hannibal. |
Etna: vulkaan op Sicilië, waaronder de Gigant Enceladus zich bevond. |
Euripides: (485/480-406 v.Chr.) Griekse tragediedichter, die de mens in zijn drama centraal plaatste. Op het einde van zijn leven vertrok hij, miskend, uit Athene naar Macedonië (wellicht be- |
| |
| |
doeld in: à Beethoven?). |
Eurotas: rivier in Laconië. |
Eurydice: zie Orpheus. |
Fallax est gratia et vana pulchritudo; mulier timens Dominum ipsa laudabitur: Bedrieglijk is de bevalligheid en ijdel de schoonheid; maar een vrouw die de Heer vreest, die is te prijzen; Oude Testament, Spreuken 31,30. |
Fatum (Fatalité): personificatie van het Noodlot (zie ook Stoa). |
Flora: godin van de bloemen en de lente. |
Fortuna: godin van het (doorgaans gunstige) lot. |
Forum: centraal plein in een Romeinse stad. |
Gorgonen: drie zusters met slangen in plaats van haren, o.a. Medusa. |
Hannibal: (247-183 v.Chr.) staatsman en veldheer van de Carthagers, die in de tweede Punische oorlog de Romeinen aan de rand van de afgrond bracht en in 216 voor de poorten van Rome kwam (ad portas). |
Haruspices: Etruskische priesters, die in staat waren de wil der goden op te maken uit de ingewanden van offerdieren. |
Hecuba: echtgenote van Priamus, koning van Troje. |
Helicon: berg in Boeotië, woonplaats der Muzen. |
Helios: zonnegod. |
Hellas: landschap in Thessalië. |
Heloten (Ilotes): Oorspronkelijke bevolking van Laconië, door de Spartanen onderworpen en tot staatsslaven gemaakt. |
Hercules: zoon van Zeus en Alcmene, verrichtte vele werken; toen hij met Omphale overspel pleegde, zond zijn vrouw Deianira hem een door Nessus geschonken verzengende mantel; toen hij zijn levenseinde wilde bespoedigen door zich te verbranden op een brandstapel, werd hij gered en onder de goden opgenomen; hij wordt afgebeeld met leeuwehuid en knots. |
Hippocrene: bron op de Helicon, ontstaan door een hoefslag van Pegasus, het gevleugelde paard. |
Homerus: Griekse dichter (achtste eeuw v.Chr.); op zijn naam staan de heldenepen Ilias (passage uit de Trojaanse oorlog) en Odyssee (zwerftochten en thuiskomst van Odysseus). |
Horatius: (65-8 v.Chr.) Romeins dichter. |
Horen: dochters van Juppiter: zij openen en sluiten de hemelpoorten voor de zonnegod Helios en spannen zijn paarden in. |
Hymen: ook wel Hymenaeus: de bruiloftsgod. |
Hymettus: gebergte bij Athene, bekend vanwege marmer en honing. |
Ida: gebergte bij Troje. |
Ilias: zie Homerus. |
Ilotes: zie Heloten. |
Isis: Egyptische godin. |
Ithaca: eiland, woonplaats van Odysseus. |
Iuno: koningin der goden, vrouw en zuster van Juppiter. |
Janus: oude Romeinse godheid, afgebeeld met een dubbel gezicht. |
Juppiter/Zeus: oppergod. |
Juvenalis: (ca. 60-140 na Chr.) Romeinse satirendichter. |
Ixion: koning van de Lapithen; trachtte Juppiters vrouw Iuno te verleiden en was ter bestraffing in de Onderwereld eeuwig vastgebonden op een ronddraaiend wiel. |
Lachesis: een van de Parcen. |
Lesbos: eiland voor de kust van Klein-Azië. |
Lethe: rivier in de Onderwereld; door hieruit te drinken vergat men het aardse bestaan. |
Leucates: kaap op het eiland Leucas/Leucadia bij Ithaca; van deze kaap werden misdadigers de zee in geworpen en stortten zich mensen met een ongelukkige liefde de diepte in; dit laatste wordt beweerd van onder meer de Griekse dichteres Sappho. |
lupanar: bordeel. |
Magna testatur voce per umbras: hij getuigt met luide stem te midden van de schimmen (Vergilius, Aeneis VI, 619); dit wordt gezegd van Phlegyas, die de tempel van Delphi in brand gestoken had en daarom in de onderwereld belandde. |
Marathon: plaats waar de Atheners in 490 v.Chr. onder leiding van Miltiades de
|
| |
| |
Perzen versloegen (symbool voor de triomf van de democratie op de dictatuur). |
Mars: god van de oorlog. |
Medusa: een der Gorgonen, die met haar blik alles in steen kon veranderen; onthoofd door Perseus. |
Memnon: zoon van Eos/Aurora; streed aan de zijde der Trojanen en werd door Achilles gedood. |
Miltiades: zie Marathon. |
Minerva/Athene: dochter van Juppiter, geboren uit zijn hoofd; godin van de wijsheid en de oorlog; ‘glaukopis’ genoemd: fonkelogig/uilogig; afgebeeld met helm, lans en schild (‘Aegis’). |
Muzen: negen godinnen, die kunsten en wetenschappen beschermen. |
Myrmidonen: krijgslieden van Achilles. |
Naiaden: riviermimfen. |
nectar: godendrank. |
Nessus: Kentaur, die Deianira wilde verleiden en haar een dodelijke mantel gaf (zie Hercules). |
Ninive: hoofdstad van Assyrië, gelegen aan de Tigris. |
Obool: kleinste Griekse munteenheid. |
Olympique: Olympus: berg in Griekenland, waarop de woonplaats van de goden werd verondersteld. |
Omphale: zie Heracles. |
Orithyia: dochter van Erechtheus, echtgenote van Aquilo/Boreas. |
Orpheus: Griekse zanger, die tevergeefs trachtte zijn vrouw Eurydice uit de Onderwereld te bevrijden. |
Ossa: gebergte in Thessalië; vgl. Pelion. |
Pactolus: rivier in Lydië, rijk aan goud. |
Pan: bosgod. |
Pantheon: tempel voor het algoddelijke in Rome; gebouwd door Agrippa in 27 v.Chr., herbouwd door keizer Hadrianus (115-125 na Chr.). |
Paphos: aan Venus toegewijde stad op Cyprus. |
Parcen/Moiren: schikgodinnen die van ieder de levensdraad spinnen en afknippen. |
Parnassus: gebergte in Phocis, gewijd aan Apollo en de Muzen. |
Paros: eiland, bekend om zijn marmer. |
Parthenon: tempel van Pallas Athena op de Acropolis in Athene. |
Pegasus: gevieugeld paard (vgl. Hippocrene). |
Pelion: gebergte in Thessalië. In de strijd van de Giganten (onder wie Enceladus) tegen Juppiter stapelden de reuzen de Pelion op de Ossa om de Olympus te kunnen bereiken. |
Penelope: echtgenote van Odysseus. |
Pergama: citadel van Troje. |
Phalaris: (6e eeuw v.Chr.) wrede tiran van Acragas. |
Pharsalus: zie Pompeius. |
Phidias: (+ ca 430 v.Chr.) beroemde beeldhouwer, had de leiding van de beeldhouwkundige versiering van de Parthenon. |
Phlegeton: rivier in de Onderwereld. |
Phoebus Apollo: god van de kunsten en wetenschappen en van het zonlicht; leider der Muzen (‘musagetes’). |
Phoenix: Egyptische heilige vogel, die uit zijn eigen as herrees. |
Pindarus: (ca 518-446 v.Chr.) Griekse lyrische dichter, vooral bekend vanwege zijn verheven koorliederen. |
Pindus: berg in Thessalië. |
Plato: (430-347 v.Chr.) Grieks filosoof; moest in zijn dialoog Politeia (Respublica/Staat) met pijn in het hart vaststellen dat er in zijn staat geen plaats kon zijn voor de dichters (in: à l'auteur). |
Polycrates: (+ 522 v.Chr.) tiran van Samos; wierp om zijn rijkdom te beperken een kostbare ring in zee, maar kreeg deze via een gevangen vis weer terug (Herodotus). |
Pompeius: (106-48 v.Chr.) Romeins veldheer, overwonnen door Julius Caesar in de slag bij Pharsalus (48 v.Chr.). |
Priamus: koning van Troje. |
Prometheus: Titaan; stal voor de mensen het vuur en redde zo de mensheid; hij werd aan een rots in het Caucasusgebergte geketend, waar een adelaar zijn telkens weer aangroeiende lever verslond. Hij werd door Hercules verlost. |
Proteus: zeegod, die van gedaante kon veranderen. |
Psyche: ziel; bij de Romeinse schrijver
|
| |
| |
Apuleius een mooi meisje, dat door Amor werd bemind. |
Pylades: onafscheidelijke metgezel van de held Orestes. |
Python: draak bij Delphi, door Apollo gedood. |
Pythonisse: de Pythia, gezeten op de heilige drievoet, vertolkte te Delphi de orakels van Apollo. |
Saturnalia: feest van de god Saturnus, in december gevierd. |
Saturnus: Titaan, vader van o.a. Juppiter; hij verslond zijn kinderen uit angst door hen afgezet te worden; uiteindelijk werd hij door Juppiter onttroond. Naar Saturnus is het Saturnisch vers genoemd, dat gebruikt werd in de oudste Romeinse poëzie. |
Scylla: in een monster veranderde nimf, die bij Messina zeelieden bedreigde. |
Semiramis: volgens de sage vrouw van Ninos, de stichter van het Oud-Assyrische rijk; stichtte later Babylon, waar zich het wereldwonder van de hangende tuinen bevond. |
Sibylle: vrouw, die voorspellingen deed. |
Sicilië: dit eiland vormde het decor van o.a. de Eclogae (idyllen) van de Romeinse dichter Vergilius. |
Silenus: begeleider van de wijngod Bacchus, gewoonlijk dronken. |
Sisyphus: koning van Corinthe, berucht vanwege zijn hebzucht en sluwheid. Als straf moest hij in de Onderwereld eeuwig een steen een berg op rollen. |
Socrates: (469-399 v.Chr.) Atheense filosoof; hij werd veroordeeld tot het drinken van de gifbeker. |
Solon: (639-559 v.Chr.) wetgever van de Atheners. |
Sparta: Griekse stad op de Peloponnesus; de Spartiaten stonden bekend vanwege hun discipline en militarisme. |
Sphinx: bij de Grieken een monster, dat bij Thebe voorbijgangers doodde die zijn raadsels niet wisten op te lossen; Oedipus loste het raadsel op. |
Stoa: door Zeno gestichte filosofische stroming, volgens welke de ontwikkelingen in de wereld bepaald worden door het noodlot (Fatum); de mens moet zich vooral door de deugd (virtus) laten leiden. |
Styx: rivier in de onderwereld. |
Sursum Corda!: De harten omhoog! (Missaal). |
Tantalus: koning in Klein-Azië; zette zijn zoontje Pelops als maaltijd aan de goden voor en werd gestraft: in de Onderwereld moest hij, staande in een meer onder rijk met vruchten beladen takken, eeuwig dorst en honger lijden. |
Taygetos: bergrug in Laconië. |
Tenedos: eiland bij Troje; van dit eiland kwamen slangen, die de Trojaanse priester Laocoön en zijn beide zonen doodden, toen die waarschuwde tegen het Trojaanse paard (Verg. Aen. II). |
Thanatos: god van de dood. |
thyrsus: met klimop en wijnranken versierde Bacchusstaf. |
Titanen: godengeslacht, kinderen van Uranus en Gaia. |
Tityrus: naam van een herder in de eerste ecloga van Vergilius. |
Triton: zeegod, voorgesteld met visselichaam en paardevoeten. |
Venus/Aphrodite: godin van de liefde en de schoonheid (‘alma’ genoemd: de voedende); geboren uit het schuim van de zee; ook Cythereïsche en Cypris genoemd (zie Cythera). |
Vergilius: (70-19 v.Chr.) Romeinse dichter (o.a. Bucolica/Eclogae, Georgica en Aeneis). |
Vestaalse maagden: priesteressen van de godin Vesta, die gedurende dertig jaar maagdelijk hun dienst moesten verrichten. |
Virgilius: zie Vergilius. |
Vox clamantis in deserto: De stem van de roepende in de woestijn (Marcus 1,3). |
Xanthos: rivier bij Troje. |
Ygrec: Pythagoreïsch symbool voor de twee wegen van goed en kwaad. |
Zeno: (ca 336-264 v.Chr.) stichter van de Stoa. |
Zephyr: (god van) de westenwind. |
Zeus: zie Juppiter. |
Zoroaster (Zarathoestra): (tussen 1000 en 600 v.Chr.) stichter van de Perzische monotheïstische godsdienst. |
|
|