Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– AuteursrechtvrijZes-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 211]
| |
Psalm LXXVI.1.
In Juda is de Heer bekend,
Heel Isr'el eert Gods naam en God:
Hy heeft in Salem zyne tent,
En woont op Sions burgt en slot,
Daar hy 't geschut, met vuur ontstoken,
Schild, zwaard en krygstuig heeft verbroken.
2.
Gy steckt doorlugtig, heerlyk 't hoofd
Ver boven 't roofgebergte, en maakt
Dat ook de stoutsten zyn beroofd
En in een' fluimerslaap geraakt;
Dat alle dapp'ren weêrloos stonden,
Nadien ze aan zig geen' handen vonden.
3.
O, Jakobs God! uw schelden, slaan
Deed paard erg wager slaapen; gy,
Gedugte! wie tog zal bestaan
Als 't vuur uws toorns aan 't branden zy?
Toen gy uw oorded openbaarde
Van 's hémels transen, vreesde de aarde:
4.
Zy vreesde en stilde, toen de Heer
Kwam richten, 't volk van zagt gemoed
Ter redding': wyl 't u strekt tot eer'
Als 's mensen gramschap vinnig woed;
Gy zult de rest der grimmighéden
Opbinden, in 't gareel doen treeden.
| |
[pagina 212]
| |
5.
Doet uwen God geloften, ja
Voldoet ze, all' gy die om hem staat:
Men brenge hem geschenken na
Die 's mensen hert met vrees belaad,
Der vorsten geest afsnyd als druiven,
En hen angstvallig doet verstuiven.
|
|