Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
besterf', Of bloos' door schaamteverf'; Red my, naer 't
recht, by u zo heilig Behouden; hoor myn' béden; Ver-
haast ter hulpe uw' schreeden.
| |
Eén-en-zéventigste PSALM; voor Instrumenten. | |
Psalm LXXI.1.
O Heere! op u betrouw ik veilig;
Maak dat ik nooit besterf',
Of bloos' door schaamteverf';
Red my, naer 't recht, by u zo heilig
Behouden; hoor myn' béden;
Verhaast ter hulpe uw' schreeden.
| |
[pagina 194]
| |
2.
Wees my een' rots, om daar verhéven
Te woollen, toe te gaan:
Want om my by te staan
En redden hebt gy last gegeeven;
Gy zyt my, uw' verkooren',
Een' steenrots, burgt en toren.
3.
Vryd my van 's boozen hand en kragten,
Van die verkeerdheid doet,
En 's trotsaards euvelmoed:
Gy zyt de grond van myn verwagten
Op wien ik myn vertrouwen
Van jongs aan wilde bouwen.
4.
Ik steunde op u, van moeders lyve,
Den buik of aan, daar gy
De uithelper waart van my:
Uw lof, o Heere! zy en blyve.
'k Was veelen als een wonder:
Doch sterkt gy my byzonder.
5.
Doe van uw' lof myn' mond gewaagen;
Maak my gestaâg bereid
Tot uwe heerlykheid;
Verwerp my niet, stokoud van dagen;
Verlaat my niet in de uure
Van 't slyten der natuure.
| |
[pagina 195]
| |
6.
Want, my ten laster, die my haaton
En na myn' ziele staan
Zyn t' zaam, om raad to slaan;
Zy zeggen: God heeft hem verlaaten;
Jaagt, grypt hem zonder schroomen:
Hy zal geen' hulp bekomen.
7.
Doch wees niet ver, o Heer der Heeren
Maar t' myner hulp gereed;
Laat al die, tot myn leed,
My teegen staan beschaamd verteeren
Die my ten kwaade strekken
Met schande en smaad bedekken.
8.
Ik zal myn' hoop steets op u stellen;
Myn mond zal meer en meer
Uw' lof, oprechtheid, Heer!
Uw heil zelf al den dag vertellen;
Hoewel ik de getalen
Niet wet of kan verhaalen.
9.
'k Zal gaan in 's Heeren mogendhéden,
Uw recht gericht alleen
Vermelden, anders geen.
Gy leerde my van jongs af treeden,
O Heere! op rechte spooren;
Ik doe uw' wond'ren hooren.
| |
[pagina 196]
| |
10.
Verlaat my niet, nu grys van hairen,
Of laat me uw' arm en magt
Aan dit en 't naageslacht,
Ja uw' gerechtigheid verklaaren,
Die, naast uw' groote daaden,
Stygt boven perk en graaden.
11.
Wie is uw weêrgaê? God der Goden!
Gy zult my, dien gy leed
En angst verduuren deed,
Herleeven doen als uit de dooden,
Weêrkomen doen na boven
Uit 's aardryks diepste klooven.
12.
Zy zult myn' grootheid meer bedeelen,
Met troost rondom my staan;
Ik zal uw' lof voortaan,
Uw' trouwe op luite en harpe speelen;
'k Zal u met Psalmenklanken,
O heilige Isr'els! Danken.
13.
Myn' lippen zullen, juichend, Psalmen,
Myn' ziel, door u bevryd,
Zal, met myn' tonge, altyd
Alle uw' gerechtigheid uitgalmen:
Wyl zy, die 't kwaad my brouwen,
Beschaamd, hunn' schande aanschouwen.
|
|