Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
ziele; ik ben in modderpoelen, In 't diep geraakt, en zonder
grond to voelen; De vloeden zyn my over 't hoofd gegaan.
Ik ben vermoeid van roepen, hees van keel, Schier blind.
geweend, en doch in God gelaaten. De hairen op myn hoofd
zyn niet zo veel Als zy die my, zelf zonder oorzaak, haaten.
| |
Négen-en-zestigste PSALM; voor Instrumenten. | |
[pagina 188]
| |
Psalm LXIX.1.
Verlos me, o God! de waterstroomen staan
Tot aan de ziele; ik ben in modderpoelen,
In 't diep geraakt, en zonder grond te voelen;
De vloeden zyn my over 't hoofd gegaan.
Ik ben vermoeid van roepen, hees van keel,
Schier blind geweend, en doch in God gelaaten.
De hairen op myn hoofd zyn niet zo veel
Als zy die my, zelf zonder oorzaak, haaten.
2.
Het scheurziek rot, ten onrecht myn party,
Groeit stadig aan en staat my steets na 't léven,
Ja doet my 't geen ik niet geroofd had geeven.
O God! gy weet wat myne dwaasheid zy:
Myn' schulden zyn voor u niet onbekend.
Laat, Heer! door my, die lydzaam op u wagten
Niet schaamrood staan; dat hen geen' schande schend',
O Isr'els God! die vlytig na u tragten.
3.
Om uwent will' verdraag ik hoon en smaad;
Myn aanzigt is met oneere overtoogen;
Ik ben vervreemd in myner broed'ren oogen,
En onbekend voor al myn moeders zaad:
Want de iever van uw huis heeft my verteerd;
Op my viel neêr alle uwer smaad'ren smaaden;
Ik heb geweend, in vasten my verneêrd,
Maar wierd te meer met alle smaad belaaden.
| |
[pagina 189]
| |
4.
Ik heb een' zak tot kleedinge aangedaan,
Maar wierd by hen ten spreek woorde om to snappen,
Wyl ze in de poorte ook van my zitten klappen,
En by den wyn spotliedtjes om doen gaan.
War my belangt, ik bid u in den nood:
Daar is, o God! een tyd des welbehaagens
Door uw' genade, aan my zo veel en groot:
Hoor, door de trouwe uws heils, de stem myns klaagens.
5.
Ruk me uit het slyk, opdat ik niet verzink',
Maar 's haters rot en 't diepe moge ontkomen.
Laat my, o God! de vloed niet overstroomen;
Duld niet dat ik in deezen put verdrink'.
Verhoor my, Heere! uw' goedheid is my good.
Aanzie my, God! zo vol barmhertighéden;
Sluit voor uw' knegt uw oog niet; spoed u, spoed,
(Want my is bang,) te hooren na myn' béden.
6.
Genaak my, red, tot 's vyands spyt, myn' ziel:
Gy weet, o God! myn' smaad, en schaamte en schanden;
Gy ziet ze die my prangen als in banden.
Smaad brak my 't hert, zo dat myn' kragt verviel.
Ik heb gewagt na médedoogendheid,
Maar ze is 'er niet; ik zogt wel troost te erlangen,
Maar vond 'er geen; 'k heb bitt're gal, bereid
Met eedik, tot myn' spyze en drank ontvangen.
7.
Hunn' tafel werde in hun gezigt ten strikk',
Ten vollen loone en valstrikk' dic hen kluister';
Ja dat hun oog ter blindheid toe verduister',
En elk van hen staâg wagg'lende overzwikk'.
| |
[pagina 190]
| |
Stort over hen uw' gramschap uit, o Heer!
Wil hen uw' toorn op 't allerheetst betoonen;
Verwoest hun hof, werp hun paleis ter neêr;
Laat niemant ooit in hunne tenten woonen.
8.
Want dien gy sloegt, o Heer! vervolgen zy;
Zy spotten met de smert van uw' verwonden.:
Vergroot hunn' schuld, vermeerder hunne zonden,
En laat ze voor uw' rechtbank nimmer vry.
Dat zy, ten boek' des lévens uitgedaan,
Nooit werden met de oprechten aangeschreeven.
Maar ik, o God! ik ben met leed belaân:
Laat my uw heil omhoog gerust doen leeven.
9.
Ik zal Gods naam psalmzingen, en alleen
Den Opperheere een dankbaar hert opdraagen:
Dat zal hem meer dan os of var behaagen,
Of hoornvee dat de klaauwen klieft in tween.
't Zagtmoedig volk zal 't zien en zyn verblyd,
't Godzoekend pert in lustig léven bloeijen:
Want God, die 't hoort en ziet al wat men lyd,
Veracht ze nooit die zyn om hem in boeijen.
10.
Dat hémel, aarde, en zelf de teen, met al
Wat op en in dezelve krielt, hem pryzen:
Nadien de Heere aan Sion heil bewyzen
En Juda weêr vol stéden bouwen zal.
Daar zullen zy, ten vasten toeverlaat',
Een erflyk recht en wooning in bekomen,
Een erflyk recht, voor zyner knegten zaad,
En die zyn' naam beminnen, alle vroomen.
|
|