Davids psalmen
(1733)–Jan van Belle– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
Vyfde Psalm; voor Instrumenten. | |
[pagina 12]
| |
Psalm V.1.
Verhoor, o Heer! myn' stem en réden;
Verstaa myns denkens einde en slot:
Want u, myn Koning en myn God!
Zal ik eerbiedig teegen treeden
Met myn' gebéden.
2.
Gy zult me een nugter oor vereeren
Als ik, met toeleg, op u wagt:
Want wyl gy geen godloosheid acht,
Zal nooit de booze, o Heer der Heeren!
Met u verkeeren.
3.
De ontzinden zullen voor u vlugten;
Gy haat die zig tot onrecht spoên;
Gy zult de leugenaars verdoen,
Bedriegers, bloedvergieters tugten
En hen doen zugten.
4.
Maar door uw goedheid, zonder paalen,
Zal ik uw huis en heiligdom
Met eerbied nad'ren; hoed tog, om
Myn laagen-leggers en hun smaalen,
Myn' voet voor dwaalen.
| |
[pagina 13]
| |
5.
Daar is niets rechts in hunne monden;
Verderving is hun innig deel;
Een open graf is hunne keel;
Op hunne tong is te alle stonden
Gevlei gevonden.
6.
Wil hen, o God! dan niet verschoonen;
Veriedel eens hun overleg;
Ja dryf ze on al hun boosheid weg:
Nadien ze zig weêrspannig toonen,
Met u te hoonen.
7.
Maar laat door aller eeuwen kringen
Tot vreugdgejuich zyn opgewekt,
Ja laat, omdat gy ze overdekt,
De waare vroomen in u zinger
En vrolyk springen.
8.
Gy zult uw' zeegen mild doen daalen
Op hem die recht is van gemoed;
Gy zult hem met uw lieflyk goed,
Als waar 't met een rondas, doen praalen,
En gunst behaalen.
|
|