Fabel, van de kapel en den jongen.
Onder de schone insecten, die zich dagelijks in vrijheids bloemtuin verlustigden, bevond zich een Kapel, welks uitmuntende grootheid, en schitterende verwen het wangunstig oog naar zich trokken, van een jong knaapje, dat van den tuinbewaarder verlof hadt gekregen, om door de perken te wandelen, het onkruid vittewieden, en de schone bloemen te beschouwen.
Deze jongen deedt allerleie moedwilligheden aan de gewassen; hij vertradt, hij plukte, hij roofde.- Zodra hij den schonen Kapel zag, benijdde hij hem zijne vrijheid, en leide zich toe om hem te vangen. - Maar telkens ontsnapte hem de Edele Vlinder.
Eens bracht hij een netje met zich, om op den Kapel te passen. - Het onschuldig diertje kwam op een Lente windje aandrijven, en zette zich aan de passiestruik - nu zult gij mijne zijn! riep de knaap, en trad met verraaderlijk afgesmeten schreden naar die plaats toe - hij sloeg het netje driftig neêr; maar ziet! de Kapel vloog reeds boven hem op in de hoge lucht! - o stoute jongen! riep toen de Vlinder, op zijne vleugelen trillende, meen-