Dialectverlies bij Genker jongeren
(1997)–Rob Belemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dialectverlies bij Genker jongeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingGenk is een uitgestrekte gemeente in het centrum van Belgisch Limburg. Ze vormt het noordelijkste deel van het dialectologische overgangsgebied tussen het West- en het Centraal-LimburgsGa naar voetnoot1. Tijdens de voorbije 100 jaar kende de gemeente Genk een exponentiële bevolkingsaangroei. Aan het einde van de 19de eeuw was het nog een pittoresk dorp temidden van de Limburgse heide met ca. 4.000 inwoners. Vandaag is het de Limburgse industriegemeente bij uitstek met meer dan 62.000 inwoners. De vestiging van drie van de zes Limburgse steenkoolmijnen op Genker grondgebied (Winterslag in 1914, Zwartberg in 1920 en Waterschei in 1921) luidde een eerste industriefase in. De voortdurend stijgende vraag naar arbeiders bracht een enorme binnenlandse en later ook buitenlandse immigratiestroom op gang. Rondom het oude heidedorp ontstonden nieuwe woonwijken voor arbeiders en kaderpersoneel. De bloedige sluiting van de eerste Limburgse mijn (Zwartberg 1965-'66) markeert de tweede industriële periode van Genk. Talrijke multinationale montagefabrieken en metaalverwerkende bedrijven, waarvan Ford de grootste en meest toonaangevend is, hebben zich sinds de zestiger jaren op een van de talrijke industrieterreinen gevestigd. De kernvraag van deze studie betreft het traditionele Genker dialect dat 100 jaar geleden door ca. 4.000 mensen gesproken werd. In welke mate heeft deze Limburgse dialectvariëteit de boven geschetste ontwikkeling van Genk kunnen overleven? Daarbij is met name onderzocht in welke mate de autochtone Genker jeugd van de jaren '90 beweert nog dialect te spreken. Met een boutade kan dus gesteld worden dat we op zoek gaan naar het antwoord op de vraag: haalt het Genker dialect de 21ste eeuw? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Opzet van het onderzoekIn 1977 wijdden twee Leuvense studentes hun licentiaatsverhandeling aan een gezamenlijk onderzoek naar het taalgedrag in de gemeente GenkGa naar voetnoot2. Zij ondervroegen toen bijna 1500 middelbare scholieren uit diverse Genker scholen via een uitvoerige schriftelijke enquête over hun eigen taalgedrag, dat van hun ouders en grootouders. De hierna besproken resultaten zijn grotendeels het resultaat van een replica-onderzoek dat ik in 1996 zelf deed. Om de haalbaarheid ervan niet in het gedrang te brengen, werden bij het opstellen en uitvoeren van de nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enquête twee grote beperkingen in acht genomen. Vooreerst werden niet alle vragen die Jacobs en Bringmans 20 jaar geleden gesteld hadden herhaald. Met name de vragen die betrekking hebben op het taalgebruik van de grootouders werden niet meer gesteld, omdat de grootoudergeneratie van 1997 deels identiek is aan de oudergeneratie van 20 jaar geleden. Evenmin was het mogelijk - en ook niet echt nodig - om een even groot aantal leerlingen bij het onderzoek te betrekken als in 1977. Omdat uit de resultaten van Jacobs en Bringmans relevante verschillen bleken tussen de 3 ondervraagde leeftijdsgroepen (12, 15 en 18 jaar) onderling, koos ik ervoor om het vervolgonderzoek tot één leeftijdscategorie, namelijk de middenste, te beperken. Waar bij de verdere bespreking van de resultaten vergeleken wordt met de vaststellingen uit 1977, gaat het dan ook steeds uitsluitend om de deelresultaten voor de groep 15-jarigen van toen.
Genk telt als regionaal centrum een groot aantal middelbare scholen. De replica-enquête werd in het voorjaar van 1996 verspreid in het 3de jaar middelbaar onderwijs van 6 Genker scholen, die ook reeds in 1977 aan het onderzoek hadden meegewerktGa naar voetnoot1. Uiteindelijk ontving ik 519 ingevulde vragenlijsten terug. Fig. 1: procentueel aandeel van de Belgen, Italianen, Turken,
Marokkanen en Grieken in de Genker bevolking in 1977 en 1996.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aanzienlijk deel van de invullers (164 ofwel 32%) bleek wel in Genk school te lopen, maar er niet te wonen. De antwoorden van deze jongeren uit omliggende gemeenten werden in eerste instantie dan ook niet mee verwerkt. Zij vormen een controlegroep, waarop ik aan het einde van deze bijdrage nog terugkom. Alvorens in te gaan op hetgeen de 355 Genker jongeren meegedeeld hebben over hun taalattitudes, schets ik eerst beknopt een beeld van de smeltkroes die de Genker bevolking vormt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De Genker bevolkingGa naar voetnoot1Op 31 december 1995 telde Genk 62.132 inwoners. Daarvan heeft 23% een andere nationaliteit dan de Belgische. In Genk wonen maar liefst 60 verschillende nationaliteiten samen. Figuur 1 laat de verhoudingen zien tussen de autochtone Genkenaren en de vier grootste vreemde bevolkingsgroepen in 1977 en in 1996. 20 jaar geleden bedroeg het totale aandeel van de vreemdelingen in de Genkse bevolking 35,47% en lag daarmee 12% hoger dan vandaagGa naar voetnoot2. Die daling heeft verschillende, generatiegebonden oorzaken. Immigranten uit de eerste generatie (vooral Italianen)Fig. 2: Genker bevolkingsspreiding per kieswijk.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn na hun pensionering vaak teruggekeerd naar hun vaderland. Bij de tweede generatie immigranten hebben er de voorbije twee decennia naturalisaties plaats gehad, terwijl hun kinderen (derde generatie) vaak reeds bij de geboorte de Belgische nationaliteit gekregen hebben. Het dalende percentage vreemdelingen in Genk is dus veeleer een indicatie van hun toenemende integratie. Dat zal verderop ook uit de enquêtegegevens blijken. Belgen en vreemdelingen wonen niet gelijkmatig verdeeld over de hele gemeente.
Figuur 2 toont de bevolkingsspreiding per kieswijk. Daaruit valt af te leiden dat bijna de helft van de Genker bevolking (45%) in de voormalige mijnwijken Waterschei en Winterslag woont. Net in deze wijken is de concentratie buitenlanders (ca. 30%) ook het grootst. In 1977 was dat nog frappanter het geval. Toen had nog een op twee inwoners van Waterschei of Winterslag een vreemde nationaliteit. Ook in het gehucht Sledderlo wonen verhoudingsgewijs veel immigranten. Daartegenover staan de wijken Hasseltweg, Boxbergerheide en Bokrijk met nagenoeg uitsluitend Belgische bewoners. Fig. 3: Genker bevolkingspiramide (31 december 1995).
Figuur 3 bevat de Genker bevolkingspiramide. Er wonen in Genk nagenoeg evenveel mannen als vrouwen. De twee grijze balkjes markeren de 15-jarigen die in 1996 en in 1977 ondervraagd zijn over hun taalattitude. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dialectkennis te GenkNet als de enquête van Jacobs en Bringmans is ook de herhaling opgezet als een opinieonderzoek. Bij alle hierna besproken resultaten dient men bijgevolg voor ogen te houden dat het gaat om de mening van een representatief staal van de Genker 15-jarigen over de onderwerpen in kwestie. Of en in hoeverre de talige realiteit in Genk van de mening van de 355 ondervraagden afwijkt, werd niet onderzocht. Om te beginnen werd aan de invullers van de enquête gevraagd of zijzelf en hun ouders nog dialect verstaan en/of spreken en zo ja, welk dialect. Figuur 4 laat de percentages positieve antwoorden zien en dezelfde gegevens voor 1977. De categorie ouders is onderverdeeld in vaders (v.) en moeders (m.). De gegevens voor het Genker dialect hebben enkel betrekking op de actieve kennis ervan.
Fig. 4: passieve en actieve dialectkennis te Genk.
Volgende tendenzen vallen op:
Het door deze cijfers gesuggereerde beeld van een gestabiliseerde toestand met dialectbehoud tijdens de voorbije 20 jaar in Genk, wordt volledig tegengesproken door de rest van de enquêteresultaten. Daarin is gedetailleerder gevraagd naar het taalgebruik van de 15-jarigen en hun ouders in diverse formele en informele situaties. De antwoorden op die vragen maken duidelijk dat er wel degelijk sprake is van een aanzienlijk dialectverlies bij de Genker jeugd tijdens de voorbije 20 jaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Dialect als thuistaalOp de meerkeuzevraag ‘welke taal spreek je met je vader/moeder (dialect/A.B.N./andere taal’) antwoordt slechts 5% van de 15-jarige Genkenaren met ‘dialect’ (cf. figuur 5). In 1977 was dat nog 22%. Het percentage ouders dat zelf dialect gebruikt als voertaal met de kinderen lag toen nog iets hoger (bijna 25%), maar is tegenwoordig eveneens gedaald tot 5%. Gezinssituaties waarbij de ouders steeds dialect spreken met hun niet-dialectsprekende kinderen, lijken dus in Genk niet meer voor te komen.
Fig. 5: Dialect als gezinstaal te Genk.
Ook tussen de ouders onderling is het dialectspreken sterk achteruitgegaan. In 1977 gebeurde dat nog in 37, 4% van de ondervraagde gezinnen; tegenwoordig nog in amper 10%. Het zwakst staat het dialect als thuistaal uiteraard in gesprekken tussen de kinderen onderling. Slechts 3,6% van de 15-jarigen zegt met broers of zussen dialect te spreken. In 1977 was dit nog bijna 21%. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Dialectgebruik in het openbaarIn figuur 6 worden 15 taalsituaties opgesomd. Aan de 15-jarigen werd gevraagd welke taal ze in elk van deze situaties spreken. Het gaat om taalsituaties in het openbaar, waarvan de eerste 7 eerder informeel en de volgende acht eerder formeel genoemd kunnen worden. Opnieuw moesten de ondervraagde leerlingen aankruisen of ze in die situatie dialect, A.B.N of een andere taal spreken. Ten opzichte van de vroegere enquête werden 2 situaties aangepast. Waar nu gevraagd is naar het kopen van een bioscoopkaartje, stond in 1977 een kaartje voor het voetbal. Dat leek me echter een vraag die voor het vrouwelijke deel van de invullers wellicht niet relevant genoeg zou zijn. De vraag uit 1977 ‘bij de kruidenier’ werd vervangen door ‘met de kassierster’, om aldus beter aan te sluiten bij het moderne koopgedrag. 20 jaar geleden spraken nog maar weinig Genker 15-jarigen dialect in het openbaar (gemiddeld 3,6%). Dat percentage is nu verwaarloosbaar klein geworden (gemiddeld 1,4%). Er zitten een paar opmerkelijke verschuivingen in de rangorde van de situaties. ‘Bij de bakker’ scoorde in 1977 het dialectgebruik het hoogst (6,2%), terwijl het percentage in deze situatie anno 1996 teruggevallen is tot het niveau van ‘bij de slager’. Misschien ligt een verklaring hiervoor in het feit dat 20 jaar geleden nog heel wat bakkers brood aan huis bestelden, waardoor deze situatie meteen een stuk informeler werd dan ‘bij de slager’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 6: Dialectgebruik van 15-jarige Genkenaren in het openbaar.
Globaal kan gesteld worden dat in 1977 vooral het onderscheid tussen de informelere en de formelere situaties markant was, terwijl tegenwoordig vooral het onderscheid peergroup (leeftijdsgenoten)/anderen distinctief werkt. Vooral met mensen in de eigen straat, na school met vrienden, bij de kapper, in de jeugdbeweging en op de speelplaats wordt er nog een klein beetje dialect gesproken. Enkel in de laatstgenoemde situatie is het percentage dialectsprekers sinds 1977 niet meer gedaald. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Taalintentie en taalrealisatie
Fig. 7: dialectkennis en -gebruik bij Genker 15-jarigen.
Deze cijfers over het dialectgebruik thuis en in openbaar wijzen op een contradictie in de rapportering door de jonge Genkenaren. Figuur 7 synthetiseert de schijnbaar tegenstrijdige percentages nog eens. Ruim een op vier in Genk wonende 15-jarigen beweert nog dialect te kunnen spreken (de helft daarvan beweert dat wat ze dan spreken Genker dialect is), maar slechts 5% zegt thuis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialect te spreken en hoogstens 3% (gemiddeld 1,4%) zegt in het openbaar dialect te spreken. De vraag die hierbij rijst is: waar hebben die 20% andere ‘dialect’-sprekers hun actieve dialectkennis dan vandaan, als ze thuis noch elders dialect spreken? Een mogelijke oplossing voor deze tegenstrijdigheid kan gezocht worden in de definiëring van de term ‘dialect’. Misschien heeft die bij hedendaagse jongeren een sterk vervaagde inhoud gekregen. Misschien definiëren zij dialect veeleer als ‘niet-standaardtaal’ en niet meer als ‘de lokale taalvariëteit met beperkte verspreiding’. Onder ‘dialect’ verstaat minstens een deel van de jongeren in dat geval ook de informele variant van de standaardtaal die in heel Vlaanderen als omgangstaal voorkomt en in feite een tussentaal, een met plaatselijke of regionale dialectkenmerken versneden A.N. is. Geert Van Instendael heeft hiervoor de term ‘Verkavelingsvlaams’ geïntroduceerd. Het feit dat de gerapporteerde passieve dialectkennis bij de hedendaagse jongeren met 10% gestegen is t.o.v. 1977 wijst erop dat een deel van hen bij de niet-situatiegebonden rapportering deze tussentaal ook als dialect beschouwt. Minstens die 20% van de jongeren die beweren dialect te kunnen spreken zonder het ooit te doen, hanteren daarbij deze verruimde definitie van dialect. Intrigerend is daarbij de vaststelling dat deze jongeren bij de vragen naar het taalgebruik in concrete situaties stelselmatig ‘A.B.N.’ opgeeft als taal die ze dan wel thuis en in het openbaar spreken en dat ze dus niet kiezen voor de mogelijkheid ‘andere taal’. De tussentaal die ze in feite realiseren, beschouwen ze dus de ene keer als ‘dialect’ en de andere keer als ‘A.B.N.’. Van het verschil tussen hun taalintentie en hun taalrealisatie zijn deze jongeren zich niet bewust. Dezelfde realisatie wordt anders benoemd in functie van de taal die ze zouden willen spreken. Als deze analyse juist is, dan toont de hierboven vastgestelde ongerijmdheid in de percentages aan hoe het ‘Verkavelingsvlaams’ als talige ‘passe-partout’ fungeert en daardoor stilaan een sleutelpositie in het Vlaamse taallandschap lijkt te verwerven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Invloed van sekse en sociale klasseVan de 355 in Genk wonende invullers van de enquête waren er 211 jongens en 144 meisjes. In beide gevallen is dit een voldoende groot aantal om na te gaan of er seksegebonden verschillen zijn in het dialectgebruik bij deze groep. Figuur 8 geeft de percentages per sekse voor de passieven en actieve dialectkennis van de 15-jarigen en van hun ouders, voor dialect als thuistaal en in het openbaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 8: Opdeling van de resultaten m.b.t. dialectkennis en -gebruik volgens sekse.
Waar de percentages met betrekking tot de passieve dialectkennis nog vrij dicht bij elkaar liggen - 69% van de jongens en bijna 66% van de meisjes zegt een dialect te verstaan -, is er een zeer markant sekse-gerelateerd verschil bij alle cijfers over de actieve dialectkennis van de jongeren. Dubbel zoveel jongens beweren een dialect te kunnen spreken. In het gezin wordt er kennelijk opvallend meer dialect gesproken met en door jongens en ook als de percentages erg klein worden, in de openbare situaties, blijft dit mannelijk overwicht gehandhaafd. Dit onderzoek bevestigt dus nogmaals het klassieke sociolinguïstische patroon dat mannen relatief dialectvaster zijn dan vrouwen. Alleen bij de dialectkennis en het -gebruik van de ouders wordt dit beeld verstoord. Hier zijn het systematisch de 15-jarige meisjes die in iets grotere mate beweren dat hun ouders een dialect verstaan (55% tegenover 50% van de jongens) en spreken (43% tegenover bijna 37% van de jongens). Dit gegeven wordt echter niet bevestigd door de cijfers voor de thuistaal van de ouders: evenveel meisjes als jongens antwoordden dat hun ouders thuis met elkaar dialect spreken. Bovendien blijkt het dialect opvallend minder de voertaal voor gesprekken tussen ouders en dochters te zijn dan tussen ouders en zonen.
De grootteorde van de hier vastgestelde sekseverschillen moet wellicht iets afgezwakt worden, omdat de sociale spreiding van de mannelijke en vrouwelijk deelnemers aan de enquête niet optimaal wasGa naar voetnoot1. Om die reden geef ik voor de parameter sociale klasse dan ook enkel de gegevens uit het onderzoek van Bringmans en Jacobs. De gegevens daarover staan in figuur 9. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 9: Invloed van de sociale klasse op het dialectgebruik te Genk
in 1977.
Daaruit blijkt dat 20 jaar geleden in Genk niet de jongeren uit de lagere sociale klasse, maar uit de middengroep het meest dialectvast waren. Bij de ouders was dat zelfs de hogere sociale klasse. In Genk is de sociale stratigrafie in het dialectgebruik dus doorbroken ten gevolge van de grote immigratie en het multiculturele karakter van de Genker gemeenschap. In de lagere sociale klasse is er met zekerheid een oververtegenwoordiging vast te stellen van de Genker immigranten, die uiteraard geen dialect kunnen spreken, net zomin als hun kinderen. Omgekeerd situeert het autochtone Genker deel van de bevolking zich meer in de hogere en middenklasse. Naarmate de sociale status toeneemt, stijgt ook het dialectverlies bij de 15-jarigen ten opzichte van de oudergeneratie (7% bij de lagere klasse, 31% bij de middenklasse en 44% bij de hogere klasse). Hieruit valt af te leiden dat net de ouders die zelf nog het meest dialect spraken in 1977 datzelfde dialect niet meer doorgegeven hebben aan hun kinderen. Met je kinderen standaardtaal (proberen te) spreken was in 1977 in Genk duidelijk een prestigekenmerk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Invloed van de mobiliteitTot nogtoe werden de 355 in Genk wonende leerlingen die aan de enquête deelnamen over één kam geschoren en als ‘de Genker jongeren’ aangeduid. De specifieke Genker bevolkingssamenstelling vraagt evenwel om een verdere opsplitsing van deze groep. De essentiële vraag naar de invloed van de (binnenen buitenlandse) immigratie op het dialectgebruik bij de Genker jongeren blijft anders immers onbeantwoord. Vanuit het omgekeerde perspectief benaderd luidt diezelfde vraag: hoe sterk staat het Genker dialect in het meest autochtone deel van de in de Genk wonende jongeren? Om daarop te kunnen antwoorden, werd de groep van 355 zegslieden stapsgewijze gereduceerd tot zijn meest autochtone Genker kern. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 10: Verschillen in dialectkennis tussen de Genker 15-jarigen en de subgroep van 15-jarigen die minder dan 12 jaar in Genk wonen.
Vooreerst werden 69 informanten (43 jongens en 26 meisjes) afgesplitst, die eerst na hun derde levensjaar in Genk zijn komen wonen. Figuur 10 laat zien dat zij m.b.t. actieve dialectkennis iets hoger scoren dan het gemiddelde van de totale Genker groep. Uiteraard scoort het percentage dialectsprekers dat ook beweert Genker dialect te spreken bij deze 69 inwijkelingen iets lager dan het gemiddelde, het is echter niet onbestaande. Er zijn met andere woorden 15-jarigen die nog geen 12 jaar in Genk wonen en toch beweren Genker dialect te kunnen spreken.
Vervolgens werden de 286 jongeren die minstens sinds hun 3de levensjaar in Genk wonen verder verdeeld in subgroepen volgens de herkomst van hun ouders. Figuur 11 toont de scores voor dialectspreken en Genker dialect spreken bij de kinderen en ouders van 5 verschillende subgroepenGa naar voetnoot1. Groep I is de meest autochtone Genker groep, waarbij beide ouders in Genk geboren zijn. Groep V is de minst autochtone groep, waarbij beide ouders in het buitenland geboren zijn. De drie tussenliggende groepen vormen een geleidelijke overgang van gezinnen met a) één Genker ouder en één Belgische ouder uit een andere gemeente, b) gezinnen met twee Belgische ouders uit twee andere gemeenten en c) gezinnen met één niet-Genker Belgische en één buitenlandse ouder. De percentages voor deze subgroepen suggereren enkele opvallende vaststellingen.
Fig. 11: Subgroepen volgens herkomst van de ouders (15-jarigen die langer dan 12 jaar te Genk wonen). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.1. dialectverwerving via de peergroupVooreerst valt op dat in elk van deze vijf subcategorieën naar eigen zeggen dialectsprekers en sprekers van het Genker dialect voorkomen. Indien slechts één van beide ouders uit Genk afkomstig is (de dialectologische menghuwelijken uit groep II) is de kans de 15-jarige nog dialect spreekt niet kleiner (zelfs iets groter) dan wanneer beide ouders uit Genk afkomstig zijn (groep I). Uiteraard spreken de dialectsprekende jongeren uit zo'n menghuwelijk minder Genker dialect dan hun leeftijdsgenoten met twee Genker ouders. Het verschil bedraagt echter slechts 5%. Welk dialect men leert wordt met andere woorden niet meer uitsluitend bepaald door de dialectsituatie thuis. Dat blijkt nog duidelijker uit het feit dat 8% van de jongeren die reeds meer dan 12 jaar in Genk wonen, maar waarvan beide ouders uit een andere Belgische plaats afkomstig zijn, toch beweren Genker dialect te kunnen spreken. Van de ouders wordt hier gerapporteerd dat ze veelal wel dialect maar geen Genker dialect kunnen spreken. Deze 8% jongeren die beweren zelf wel Genker dialect te kunnen spreken, hebben dat dus niet thuis geleerd. Daarbij moet dan wel eerder gedacht worden aan invloed vanuit de zogenaamde peer group, de leeftijdsgenoten waarmee deze jongeren omgang hebbenGa naar voetnoot1. Datzelfde geldt voor de 6% jongeren uit groep I, waarvan beide ouders uit Genk afkomstig zijn, maar die toch beweren een ander dan het Genker dialect te spreken. Nog frappanter komt de peergroup-invloed tot uiting bij de kinderen van buitenlandse immigrantenouders. Van hen beweert toch nog 11% dialect te kunnen spreken en 3% zegt dat het daarbij om Genker dialect gaat. Dit is meteen ook de enige groep waarin het percentage dialect-sprekende kinderen groter is dan het percentage dialectsprekende ouders. De dialectkennis van deze kinderen moet dus wel grotendeels via de dialectsprekende leeftijdsgenoten op school en in de vrije tijd verworven zijn. Dat dialectverwerving via deze weg kan verlopen, wordt eveneens aannemelijk gemaakt door de eerder gedane vaststelling dat ‘op de speelplaats’ de enige van de onderzochte situaties is, waarvoor tijdens de voorbije 20 jaar geen achteruitgang van het dialectgebruik gerapporteerd werd (cf. 6). Daarbij mag, zo is boven reeds gebleken (cf. 7.), de vraag gesteld worden in hoeverre het nog echt om een traditioneel lokaal dialect gaat en in hoeverre met ‘dialect’ hier een andere nietstandaardtalige informele omgangstaal aangeduid wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2. menghuwelijken als dialectbedreigende factorOpvallend en op het eerste gezicht contradictorisch is de vaststelling dat in de groep waar het percentage dialectsprekende ouders het grootst is (groep III: 66%), het percentage dialectsprekende kinderen nagenoeg het kleinst is (21%). Enkel de migrantenkinderen scoren nog lager (11%). Het gaat hierbij opnieuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om de groep dialectologische menghuwelijken. De kinderen uit groep III komen m.a.w. doorgaans in contact met drie verschillende dialecten: thuis en/of in de familie met het dialect van vader en dat van moeder en op school en op straat met het Genker dialect. Zo'n multidialectale situatie is kennelijk een dialectbedreigende factor, want de kans dat deze kinderen zelf nog dialect leren spreken is kleiner dan bij groep I en II, waar de kinderen enkel met Genker dialect of met Genker en één ander dialect in aanraking komen. Zelfs wanneer een van beide ouders in het buitenland geboren is (groep IV) - en dus geen Nederlands dialect spreekt - is de kans dat de kinderen wel nog dialect leren groter dan bij de dialectologische menghuwelijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.3. dialecticiteit van de meest autochtone groep GenkenarenDe percentages voor subgroep I hebben zoals gezegd betrekking op dat gedeelte van de ondervraagde Genker 15-jarigen dat als meest autochtoon beschouwd mag worden: degenen die zelf reeds van voor hun derde levensjaar in Genk wonen en uit twee Genker ouders geboren zijn. De 69 invullers van de enquête in deze subgroep vormen qua aantal zeker een statistisch representatief staal voor alle 15-jarige Genkenaren die aan deze voorwaarden voldoen. De resultaten van deze subgroep hebben voorts ook wel een indicatieve waarde m.b.t. de situatie bij autochtone Genker jongeren die iets ouder of jonger zijn dan 15 jaar. Veralgemenend kan dus gesteld worden dat in de meest autochtone groep Genker jongeren bijna één op drie beweert dialect te kunnen spreken en bijna één op vier beweert dat het daarbij om Genker dialect gaat. De percentages m.b.t. de actieve dialectkennis van hun ouders liggen voor beide items iets boven het dubbele. Dat wil dus zeggen dat een ander derde van deze autochtone Genker jongeren beweert dat hun ouders wel dialect kunnen spreken en zij niet; terwijl een ander vierde van hen beweert dat hun ouders Genker dialect spreken en zij niet. Op basis van deze cijfers kan men stellen dat het actuele dialectverlies bij de meest autochtone groep Genkenaren op één generatie tijd gelijk staat aan een halvering. Van de huidige generatie jongeren spreekt nog maximaal 30% Genker dialect. De combinatie van beide gegevens doet dan ook vermoeden dat de overlevingskansen voor het Genker dialect erg klein zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Vergelijking met enkele omliggende gemeentenDe onder paragraaf 9 besproken resultaten voor de vijf subgroepen suggereren dat het dialectverlies bij de meest autochtone groep Genkenaren uitzonderlijk hoog is ten gevolge van de bijzondere rol die de factor mobiliteit speelt in de Genker bevolkingssamenstelling. Deze hypothese wint aan waarschijnlijkheid, wanneer uit een vergelijking van subgroep 1 met autochtone jongeren uit omliggende gemeenten zou blijken dat het dialectverlies daar kleiner is. Om dit na te gaan, werd tenslotte gekeken naar de enquêteformulieren die de 164 niet-Genker 15-jarigen uit de 5 deelnemende scholen invulden. 118 van hen wonen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sinds meer dan 12 jaar in hun huidige woonplaats. Hun antwoorden werden vergeleken met die van de jongeren die sinds meer dan 12 jaar in Genk wonenGa naar voetnoot1. Figuur 12a toont de resultaten voor beide groepen.
Fig. 12a: Dialect in het openbaar te Genk en omliggende gemeenten (15-jarigen die er langer dan 12 jaar wonen).
Dialectkennis en -gebruik scoren in de omliggende gemeenten over de hele lijn, zowel bij de 15-jarigen zelf als bij hun ouders, beter dan in Genk. Bij de passieve dialectkennis gaat het telkens om een significant, maar relatief klein verschil. Bij de actieve dialectkennis gaat het om grote verschillen. In de oudergeneratie zijn de verschillen tussen Genk en de omgeving eveneens kleiner dan bij de 15-jarigen zelf. In omliggende gemeenten blijkt het percentage dialectsprekende jongeren meer dan het dubbele (57%) te bedragen dan de Genk (26%). Ook in de gezinssfeer staat het dialect in alle situaties (kinderen onderling / ouders-kinderen / ouders onderling) in de omliggende gemeenten een aanzienlijk stuk sterker dan te Genk.
Een vergelijking van de percentages m.b.t. actieve en passieve dialectkennis van de 15-jarigen uit andere gemeenten met de gemiddelden van de tweede kolom uit figuur 10 (Genker jongeren die eerst na hun derde levensjaar in Genk zijn komen wonen), levert een interessante vaststelling op. 90% van de 15-jarigen uit omliggende gemeenten beweert dialect te verstaan en 57% het te kunnen spreken. Wanneer dergelijke jongeren in Genk komen wonen, daalt die dialectkennis blijkbaar aanzienlijk onder invloed van de nieuwe omgeving. Van de jongeren die vanuit een andere gemeente naar Genk verhuisd zijn, zegt nog slechts 66% dialect te verstaan en amper 36% het te spreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 12b: dialect in het openbaar te Genk en omliggende gemeenten (% 15-jarigen die in deze situatie dialect spreken).
Figuur 12b geeft de vergelijkbare percentages voor Genk en de omliggende gemeenten m.b.t. het dialectgebruik in het openbaar. Zoals te verwachten was, zijn de verschillen ook hier aanzienlijk. In elk van de opgegeven situaties scoort het dialectgebruik in de omliggende gemeenten hoger. Daarbij dient men te overwegen dat het voor 15-jarigen uit andere gemeenten niet eens evident is dat al deze situaties zich in de woonplaats zelf voordoen (denk bv. aan ‘met de kassierster’, ‘kaartje kopen voor de bioscoop’). Toch scoort het dialect nog in al deze situaties bij jongeren uit omliggende gemeenten. De geleidelijk aan afnemende percentages weerspiegelen daarbij mooi de toenemende graad van formaliteit van de situaties. De Genker jongeren gebruiken het dialect slechts in iets minder dan de helft van deze situaties nog. Opvallend is voorts de relatief hoger score voor ‘op de speelplaats’. Voor een klein deel van de Genker jongeren blijkt dit dus de omgeving bij uitstek te zijn om nog met dialect in contact te komen en het ook zelf te spreken. Het percentage niet-Genker jongeren dat op diezelfde Genker speelplaatsen dialect spreekt, is niet veel groter. Zij spreken hun dialect vooral in hun eigen gemeente: op straat en met leeftijdsgenoten.
Op basis van de antwoorden m.b.t. het dialectgebruik in openbare situaties, heb ik voor Genk en enkele buurgemeenten getracht een relatieve dialecticiteitsgraad te berekenenGa naar voetnoot1. Zoals figuur 13 laat zien, bedraagt de score voor Genk daarbij 1,2. Houthalen (6,2) is een naburige mijngemeente, met eveneens een grote immigratie. As (6,8) is een kleine sattelietgemeente van Genk. Beide buurgemeenten vormden in het verleden ook lange tijd samen met Genk één parochie. De score van het noordelijker gelegen Opglabbeek (13,3) is vergelijkbaar met die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Zutendaal (16,9). Deze beide gemeenten lijken al niet meer uitsluitend op Genk georiënteerd te zijn. Opglabbeek sluit eerder bij de Kempense gemeenten ten noorden ervan aan. Zutendaal, dat net als As een Genkse sattelietgemeente is, staat vanouds meer op zichzelf en vormt de overgang naar het zuidelijke Maasland. Een aantal centrale en zuidelijke Maaslandse gemeenten zijn tenslotte in een groep samengevoegd. De geografische afstand tot Genk is voor deze groep gemeenten het grootst. Hun gemiddelde score (31,1) is het hoogst. Fig. 13: Relatieve dialecticiteitsgraad bij 15-jarigen voor Genk en
enkele omliggende gemeenten.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In al zijn beperktheid wekt dit regiobeeld toch de indruk dat er van Genk ook een zeker stralingseffect m.b.t. dialectverlies uitgaat. Toch kan dit soort conclusies eerst met enige zekerheid getrokken worden, wanneer daarbij ook met de andere stralingscentra in de omgeving (zoals Hasselt, Tongeren en Maaseik) rekening gehouden wordt. Daartoe zou evenwel eerst vergelijkbaar onderzoek in deze regionale centra verricht moeten worden. |
|