Tien kinderpreektjens voor eenvoudigen
(ca. 1860-1870)–Woutherus Bekker– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Tekst: Johannes VI:61b.
| |
[pagina 2]
| |
aan het strand van Kapernaum ontschepen. Op aller gelaat bespeuren wij de kennelijkste zelfvoldoening. Hetgeen hunne oogen gezien, zij met de handen getast en met den mond gebruikt hadden was niet te loochenen. Naar aller oordeel hebben er meer dan vijfduizend personen gegeten en waren verzadigd geworden slechts door vijf brooden en twee visschen. Onder de uitbundigste gesprekken vernemen wij dat de schare zich in eene opgewondene stemming bevindt, Men hoort sommigen spreken over het Messiaanscherijk, dat al voor lange verwacht werd; anderen droomen van de oprichting van Israel uit het slavenjuk, en het afwerpen van de Romeinsche overheersching. Men is van gevoelen om, wat er aan verbonden mocht zijn, dezen Wonderzoon als den hersteller van Israels souverainiteit te huldigen en Hem tot koning uit-te-roopen. De opgewondenheid stijgt tot brandpunt bij de gedachte eener ongeziene en ongewachte verlossing. Slechts eene wolk bedekt de horizon hunner heerlijkste uitzichten, en die is: waar of de Redder van Israel zich bevond. Men heeft opgemerkt, dat op den vorigen achtermiddag het scheepsken, waar de Meester zich op bevonden had, naar deze zijde was afgestoken, met de bij hen bekend gewordene twaalf uitverkorenevolgelingen, zonder tegenwoordigheid van hun Meester. Van de andere opvarende scheepkens had men geene verwachting; en wie hunner, die het meer waren overgestoken, had iets van Jezus vernomen. In de grootste onzekerheid trekken zij op naar de synagoge van Kapernaum, waar, als met een tooverslag, Jezus in hun midden staat. Er heerscht op dien oogenblik eene verstomming, men staart elkander aan, en bij de zekerste overtuiging, dat het de Meester in eigen persoon is, vraagt men, als uit eenen mond: ‘Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?’ De toeleiding der geschiedenis geopend hebbende, zoo volgt van zelven de omkleeding van ons gekozen tekstwoord. Een mondgesprek tusschen Jezus en de schare wordt aanleidende oorzaak, dat vele hunner teruggingen, en sommige discipelen zich aan Jezus ergerden. | |
[pagina 3]
| |
‘Voorwaar, voorwaar,’ zegt Jezus, ‘gij volgt Mij niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de brooden gegeten tiebt en verzadigd zijt.’ Jezus kent der schare bedoelingen; volgends vers 25 wist Hij, zij wilden Hem met geweld koning maken. Welk een bitter en scherp verwijt, gij zijt navolgers om de brooden. Wij zouden zeggen: gij zijt brood-christenen. ‘Werkt,’ zegt Jezus, ‘niet om de spijs die vergaat.’ Welk een oordeel over eene schare des volks, van welke sommigen reeds twee, anderen drie dagen Hem tot over het meer van Genesareth gevolgd hebben, en die menigte toe-tespreken: Gij volgt Mij alleen uit menschelijke inzichten. M.H.! Ons oordeel zullen wij dit maal ter zijde leggen en werpen een adelaarsblik in het adelaarsschrift van Johannes Evangelie, vooral het 6de hoofdst. en zijt met mij verzekerd, ‘spijs zal uitgaan van den eter en zoetigheid van den sterken.’ Jezus zegt: Er is tweeërlei spijs, eene vergankelijke en eene onvergankelijke. De schare volgt Hem alleen om de eerstgenoemde, dit volgen noemt Jezus ‘werken’. Verscheidenheid en toch overeenstemming ligt er in dit woord werken besloten; hier heeft dit werken eene toevalligheid of het begeeren, hongeren en dorsten naar de gerechtigheid in zich bevatte. en de oppervlakkige geaartheit van een heilzoekend en bekommerd geloof was - in tegenstelling van het Jeruzalemsche Sanhedrin, die van den Mozaischen stok- en stelselregel niet afweken, dan alleen bij hooge noodzakelijkheid, wanneer zij bij toepassing voor hun zelven was. De andere spijs, die door werken niet verkrijgbaar is, hoe of men zich in verschillende formen voordoet of men het bekeeren noemt, bevinding, geloof, heiligmaking, teeder leven, innig leven of godzaligen wandel, die spijs is door dit alles niet te krijgen; zij wordt verkregen door geloof, en zij heet Brood des levens. Die spijs zocht de schare niet, zelfs in haar zoeken was zij er gants vervreemd van. Jezus had alvorens van zich zelven getuigd: ‘Ik | |
[pagina 4]
| |
heb eene spijze die gij niet kent’Ga naar voetnoot(1), doch nu is het: Ik ben eene spijs, die de Vader uit den Hemel gegeven heeft, en geeft daarmede eene nadere aanduiding van het doel zijner komst in de waereld. ‘Ik zegge u, werkt niet.’ Uw nationaal Mozaisch godsdienstig leven noemt gij werken, gij zet dezen stempel op het minste uwer godsdienstzin en erlangt strengelijk op allen uwen arbeidGa naar voetnoot(2). Ofschoon gij door den mond uwer profeten gewaarschuwd zijt, dat gij niet zoudt werken, want welken arbeid gij voor uwe zaligheid doet, gij kunt er niet door verzadigd wordenGa naar voetnoot(3). Uwe werken worden niet alleen afgekeurd, maar bovendien veroordeeld. ‘Gij hebt Hem geen kalmus voor geld gekocht, gij hebt Hem moeite gemaakt met uwe zonde’Ga naar voetnoot(4). Uwe werken zijn onder de zonde besloten, gij loopt zonder het rechte doelwit te verkrijgen - door uwe werken blijft gij verstoken van het eene noodige. Gij zegt: wij werken, wij doen iets en God ziet het nietGa naar voetnoot(5). Kan ook de naam van Israel u zalig maken - gij bevredigt u in den naam, alsof Israel bij over-erving uw eigendomsrecht was, in dezen weg vindt gij de zaligheid niet. Waarom niet? Gij zoekt haar niet door het geloof - gij kunt den weg der rechtvaardigheid in de werken niet vindenGa naar voetnoot(6). Al uw trachten en pogen kan niets daarstellen, want de kroon der overwinning hangt in het onbereikbare. Met alles kunt gij aan het eind komen, uitgenomen met de wet; want zij baart gebod op gebod, regel op regel; uw heilige zanger getuigt er van: ‘Uw gebod is zeer wijd’Ga naar voetnoot(7). Indien gij in Mij gelooft, komt gij dit onmogelijke te boven: het eind der wet is Gods gerechtigheidGa naar voetnoot(8). Gelooft gij in Mij, zoo bezit gij die; want Ik ben de Heere uwe gerechtigheid, waar de profeet van gesproken heeft. Uw ijver is een stoppelen vuur, hetwelk spoedig zal uitbrandenGa naar voetnoot(9). Werkende stort | |
[pagina 5]
| |
gij in een' eeuwigen afgrond, de spijs, noch het wonderbrood, hetwelk u tot heden toe verzadigd heeft, kan u geen behoudenis aanbrengen. Met verwondering hoort de schare de voor dezen nooit toegesprokene rede van Jezus aan, denkende bij zich zelven: Wij behooren toch iets te doen; wie onzer zal zalig worden en eeuwig leven verkrijgen als men niets doet. Zalig worden alleen door in Hem te gelooven, is eene theologie tegen ons begrip, ja, grenst bijna aan onzin. ‘Indien gij volstrekt werken wilt,’ zegt Jezus, ‘werkt dan om de spijs die blijft tot in het eeuwig leven.’ Deze spijs ben Ik, de eeuwig onvergankelijke spijs, spijs u verzadigen kan tot in het eeuwig leven. Nu is de nieuwsgierigheid tot een uiterste gebracht. Zij vragen: ‘Wat zullen wij doen opdat wij de werken Gods werken.’ Jezus andwoordt: ‘Dit is het werk Gods dat gij gelooft in Hem Dien de Vader gezonden heeft.’ Hierin ligt het verschil tusschen Gods werk en menschenwerk. Gods werk ligt daarin, dat gij niet werkt, maar gelooft. Menschenwerk wil, dat God niet werkt. Indien het u om de zaligheid te doen is, zoo zeg Ik u, gelooft in Mij.’ Geloof is eene gave Gods, wie geloof krijgt, heeft in zich Gods werk. want het geloof' is geen dood geloof, het is een werk van den levenden God, en dit bestaat daarin, dat gij in Mij gelooft dat de Vader Mij gezonden heeft, om uw werk te zijn, waardoor gij kunt leven en zalig worden. Ik ben gezonden voor al die geen werk bezitten, die in zich dood zijn van te kunnen werken; die zoo in Mij gelooft krijgt het eeuwige leven, doch gijlieden werkt en ‘neemt eer van elkander’Ga naar voetnoot(1). Die werkt krijgt loon, niet naar genade, maar naar verdiensten, en dewijl gij bij God geen loon kunt krijgen, zoo zoekt gij loon bij de menschen en die bestaat in de eer van sommige hunner. En als ge dezen uw loon in de hand hebt, valt de belooner en loon bediende beiden in | |
[pagina 6]
| |
de grachtGa naar voetnoot(1). In uw zoeken is klaarblijkelijk, dat gij de eer Gods niet zoekt, zocht gij die, gij zoudt Mij niet verwerpen; Ik ben het, waar Mozes en de profeten van geschreven hebben, zoo als er van Abraham geschreven staat: ‘hij heeft in God geloofd en dit is hem tot gerechtigheid gerekendGa naar voetnoot(2); hij heeft mijnen dag gezien en is verblijd geweest’Ga naar voetnoot(3). Abraham heeft verlangd naar dien dag en heeft hem gezien op den berg Moria; door het geloof wist hij, Jehova zou, wat er ook geschieden mocht, zijne belofte in Izaäk bevestigen. En is deze uw vader niet uit de werken gerechtvaardigd, toen hij geloofde. Ik zeg u, zijne werken hebben getuigenis gegeven dat hij rechtvaardig was door het geloofGa naar voetnoot(4). De schare verstomt, nog nooit heeft iemand zóó gesproken, hunne gelaatstrekken verraden het onwillekeurige van hunne tegenwoordige positie, de schaamteblos mengt zich met wrevel uit het verbrijzeld eergevoel, en toch waar geen geloof is, wil ongeloof op het krukkend redeneren toch nog wel iets vragen. Ongeloof zal nooit voor geloof bezwijken, tenzij men het door het geloof bij den arm neemt, en als het er niet gewillig uit wil, men hem uit hot, hart werpeGa naar voetnoot(5). Zoo ging het de schare, zoo gaat het ons, want wij zijn menschen van gelijke beweging. Nog eene vraag, zeggen zij, het woord is aan ons: ‘Wat werkt Gij?’ Er ligt iets eigenaartigs in die vraag, M.H.! laten wij met onze aandacht getrouw aanhooren. Gij zegt, wij doen nimmer eenig werk, bij u is alle werk niets, maar waar moeten wij uwe werken voor aanzien, welk eene waarde of hoogschatting kan men voor uwe werken hebben. Wij wenschen niets te verbrokkelen of met den sluiër van haat en wangunst te dekken. Daar zijn wij meer dan overtuigd van, dat Gij op den vooravond van gisteren vijf duizend | |
[pagina 7]
| |
personen gevoed hebt door slechts vijf brooden en twee visschen. Wij vragen u of dit in verhouding staat bij hetgene onze vaderen in de woestijn ondervonden hebben. Zij hebben veertig jaar lang het manna dagelijks gegeten. Er staat van Mozes aangeteekend: ‘Hij gaf hun het brood.’ Gelooven is tot nog toe de grootste onzin, doch hier stuit ongeloof het hoofd tegen de schrift; zal ongeloof zich overwonnen geven, dat zij verre; er is ééne kans om zich staande te houden, en die bestaat om de schrift te verdraaiën; eene eigenaartige trek der schareGa naar voetnoot(1). Zij zijn toch naar eigen schatting meesters der wet, hun is toch ‘de woorden Gods toebetrouwd’Ga naar voetnoot(2), d.w.z.: zij zijn bestudeerd (doch altijd in het ongeloof), zij zijn op de hoogte (ofschoon het deksel van Mozes op hun aangezicht lagGa naar voetnoot(3)), zij kunnen de deur van Gods geheimen openen (ofschoon de sleutel van de kennis der waarheid bij hen was verloren geraaktGa naar voetnoot(4)). De schare wilde niet ongegrond redeneren, het was, zoo als het nog is, alles op het woord gegrond; zij meenen hunne zegwijzen te staven met Exodus XVI:15: ‘Hij gaf hun,’ wie was die Hij, Mozes of Jehova? Ongeloof ziet zoo nauw niet, als het maar gered is; het maakt van God een idee, van Christus een mensch en van zijn duivelenbeeld een aangebeden afgod, waar men voor danst en roept; Israel, zie hier uwe goden, zoodat het zich verblijd, als het ziet dat Aäron voor zijn gouden romp danstGa naar voetnoot(5). Indien, zeggen zij, Mozes veertig jaren lang onze vaderen op eene mirakuleuze wijze gevoed en hun nooit verplicht heeft (in) hem te gelooven, hoe kunt Gij ons verplichten in U te gelooven dewijl Gij éénmaal eene schare van duizende hebt gevoed; staat uw wonder in verhouding met dat van Mozes? | |
[pagina 8]
| |
Hij voedde veertig jaren honderd duizende, Gij eenmaal vijf...., het duizend kwam er nog uit, doch wellicht wat onverstaanbaar. Onze vraag is dus: ‘Wat werkt Gij?’ Jezus zegt bij hernieuwing: ‘Voorwaar, voorwaar, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel.’ Jezus bevestigt zijne rede, zoo als er Ps. LXXVIII:24, 25 staat. Mozes geeft u geen brood, hij geeft niets, evenmin heeft hij het aan uwe vaderen gegeven. Hij, de man Gods, heeft er nooit aan gedacht, het was buiten zijne roeping. Hij moest uwe vaderen uitleiden en een tusschenspraak zijn om hunner ongeloof. Zij zijn door hem veroordeeld, even als hij u doet, omdat gij niet in Mij gelooftGa naar voetnoot(1). Mozes heeft van Mij geschreven, want hij geloofde in Mij. Indien gij op Mozes hooptet, waart gij deelgenooten van zijn geloof en gij zoudt verstaan, dat Mozes gebod heilig, rechtvaardigen goed isGa naar voetnoot(2) voor al die in Mij gelooven. Uwe vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en zijn gestorven in hunne zonde, n.l die niet geloofden. Zij, die niet geloofd hebben in het getuigenis dat Mozes van Mij gaf, zijn omgekomen, en mijn Vader heeft uitdrukkelijk gezworen (dat zij - en allen die niet gelooven) in eeuwigheid in de rust niet zullen ingaanGa naar voetnoot(2), Uwe vaderen, waarvan gij afstamt, hebben gewerkt. Voor zons-opgang raapten zij de gomer vol: doch zij hebben zich in het manna bezondigd, door het te verachten, meer te rapen dan noodig was, waarom de worm het verteerde. Zij hebben in dat eene gebod gestruikeld en zijn schuldenaars aan de gantsche wet geworden. Die in Mij geloofden hebben hemelspijs gegeten, en dronken dorst lesschend water uit de steenrots. Zij erkenden als kinderen dat mijn Vader het hun gaf; zij dienden in geest en waarheid en geloofden, dat Hij een belooner is dergenen die Hem zoeken; zij waren door het geloof allen de geestelijke spijs deelachtigGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 9]
| |
Op dienzelfden grondslag als mijn Vader hun dat brood gaf, geeft Hij het u. Zonder werken; hebt gij de geaartheid dier vaderen, dan zult gij in Mij gelooven; ‘want het brood is Hij, die uit den hemel nederdaalt en der waereld het leven geeft.’ De teerling is geworpen. De schare peinst, wrijft zich de kin, blikt hemelwaarts en verdiept zich in de taal der gebaarden, het ongeloof als een nationaal geboorterecht eigen. Wat zal men nu aanvangen; van werken is thands geen sprake meer, die vorige stelling is schijnbaar door de waarheid genomen; de achterlagen des volks, even strijdlustig als de vorige sprekers, vatten het woord weder op. Indien onze vaderen er zoo bij gestaan hebben als Gij zegt: ‘Zij aten het manna en stierven in de woestijn;’ geef ons dan van uw brood, waarvan Gij getuigt dat, wie er van eet niet zal sterven. Zij vragen: ‘geef ons brood,’ doch welk brood? Dit is hun om 't even, als zij maar blijven leven, bij ons zegt men, als men maar behouden wordt, hetzelfde hoe; ‘het doel heiligt de middelen.’ De vraag, geef ons, was op zich zelven genomen goed, doch geef ons brood, onverschillig welk brood, was de taal des ongeloofs. Indien zij gezegd hadden, geef ons brood, want wij zijn geestelijk dood, opdat wij eeuwig kunnen leven. Ons heeft de ondervinding geleerd, dat al hetgeen wij nagejaagd hebben, eene spijs is die vergaat; wij komen bij dit alles eeuwig om, wij zijn verloren menschen. Geef ons brood des eeuwigen levens. Nu was dat ‘geef ons’ een wijsgeerige begeerte, de schare was nog niet Stoïcijns. Zij vragen niet, geef ons leven, geef ons geestelijk leven: dit begeeren is eene begeerte des levens of het wijsgeerige zelfbewustzijnde Ik des geloofsGa naar voetnoot(1). Op zoodanige wijze redeneerde de Samaritaansche aan de waterput. ‘Geef mij van dit water, dan behoef ik bij herhaling niet te komen om | |
[pagina 10]
| |
te puttenGa naar voetnoot(1). Zij zeggen, ons verzoek is billijk, als gegrond zijnde op uw eigen woord. Salomo zegt: ‘De begeerte des luiaarts zal hem dooden’Ga naar voetnoot(2). Als wij de schare eens lieten vertegenwoordigen door het Korps Diplomatiek dat de kerk thands vertegenwoordigt: deze hebben het stemrecht ‘geef ons brood’, doch welk brood? Godsdienstig, werkheilig, rechtzinnig, heiligmakend, welgekneed, vroom, brood. Hoe veel concurrentie van godzalige (?) broodfabrieken zijn er tegenwoordig, als Jonas wonderboomen uit den bunsigen poel opgeschoten, onder de bescherming der gescheidenen en kruisbanieren. Wie vraagt in deze dagen: geef ons Christus; zij die zich noemen uitdeelers der verborgenheden GodsGa naar voetnoot(3), wat deelt men aan de schare uit? Wie durft rondborstig te zeggen: ‘werkt niet,’ die werkt is vervloekt en blijft verloren; die niet gelooft is veroordeeld. Wordt niet vroom, dit pad schijnt u recht, doch aan het eind is het een pad des doods. Indien gij gelooft zult gij ondervinden dat Jezus alleen, en niets anders dan Jezus, levend brood is. Jezus zegt: ‘Ik ben het brood des levens, juist hetgeen gij verwerpt ben Ik; die tot Mij komt zal geensints hongeren, die in Mij gelooft zal geensints meer dorsten.’ Ik ben meer dan manna; als uwe vaderen geen water uit de steenrots gedronken hadden, zij zouden met het manna in den mond van dorst gestorven zijn. Gij zijt tot Mij gekomen en hebt teekenen gezien, doch om Mij te begeeren, zijt gij afkeerig, ware dit zoo niet. Gij zoudt in Mij gelooven, Ik ben een gift des Vaders, daarom ben Ik ui den hemel nedergedaald, opdat de waereld het leven zoû ontvangen. Gij gelooft niet, alvorens uw verstand de grond uws geloofs zij; gij keert de zake tot uw verderf om; eerst weten, dan gelooven; gij wilt teekenen zien, doch niet gelooven; het is bij u nooddwang, te belijden al wat gij gezien en owler- | |
[pagina 11]
| |
vonden hebtGa naar voetnoot(1). Gij gelooft in Mij niet, uw ongeloovig hart kan niet instemmen en het getuigenis der rede, hetwelk zegt: deze zegt: Ik geef u het eeuwige leven, indien gij in Mij gelooft, en Gij zijt de zoon van Jozef den timmerman, dien wij kennen. Doch Ik zegge u, al wat tot Mij komt opdat men leve, erken Ik als een gift des Vaders, want de mensch kan van zich zelven niets doen. Die Mij ten leven aanneemt, geeft het klaarblijkelijkst bewijs, dat hij een gegevene des Vaders is, anders ware mijne komst in deze waereld vruchteloos. Gij komt tot Mij niet, Ik kan u dan tot geen leven zijn. Die tot Mij komt als in zich zelven dood zijnde en in Mij gelooft, heeft het leven; door te gelooven geeft hij getuigenis der waarheid, dat hij van den Vader aan Mij gegeven was. Gij zoekt het zegel uwer verkiezing in de voorhuid en roemt in uzelven Abrahams zaad te zijn. Abraham, uw vader, heeft dit zegel ontvangen op de rechtvaardig making des geloofs en roemde in God. Het is mijns Vaders wil, dat ik niemand verlies, die tot Mij komt. Ik wek hem op ten uiterste dage. Kwaamt gij om in Mij te gelooven, Ik zou u opwekken en gij zoudt leven tot in alle eeuwigheid. Ik hoop, M.H.! voldaan te hebben aan mijne verplichting, de samenhang mijner gekozene woorden ter nadere verklaring vorderde zulks. Indien wij hoofdst. VI verder doorlezen, zien wij, dat Jezus van vers 41 tot 61 op dienzelfden grond zijne rede voortzet, van vers 52 wordt de beeldspraak verwisseld: in plaats dat Hij zich het brood des levens noemt, spreekt hij van de eeuwig levendmakende kracht zijns vleessches en bloed voor hen die Hem door het geloof etenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 12]
| |
Jezus noemt het geloof een eten, die tot Hem komt om in Hem te gelooven is in zich zelven dood, om te werken, doch begeerig gemaakt, dat hij Hem begeert, zulk een zegt: Gij zijt brood, eeuwig levend brood, buiten u is er niets. Leven en zaligheid is in U. Die komt krijgt geen deel, maar het geheel, de volle zaligheid, zoo veel als Enoch, Noach, Abraham, David, Maria, de moeder des Heeren, Petrus en Paulus bezaten; deze allen kwamen niet te kort en zij hielden niets over om zalig te worden. Als begeerte gebaard is komt geloof in de waereld. Het geloof is een wonderkind. et is in de grootste armoê geboren, zijn roem is, als er iemand zwak is ben ik het, grooter behoefte bestaat er in hemel en op aarde niet als ik heb. Vraag aan het geloof; Waar is uwe behoefte mede te vervullen? Slechts met eene zaak, en die zaak strijdt juist tegen de wet der natuur. En die is? Geef mij! Neen, zegt het geloof, ik heb het al! ‘Het vleesch en bloed des Zoons Gods.’ Het geloof zegt, dit is hemelspijs, dit is drinken; o! wat meer is, dit is verzadigd zijn. Ik honger niet meer; mijn dorst is gelescht. Hier is Christus. Wien heb ik nevends U in den hemel; nevends u lust mij niets op de aarde: bezwijkt mijn vleesch en hart, Gij Heere Jezus blijft de rots mijns heils en mijn deel tot in eeuwigheid!
Het zij zoo. |
|