[selectie uit] Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk
(1989)–Harry Bekkering– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De vaststelling van literatuuropvattingenDe tweede vraag luidde: op welke wijze stelt men Vestdijks opvattingen over poëzie vast? Boonstra (1979) merkt in de inleiding van haar artikel ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’ op, dat door voldoende waardeoordelen van een criticus op hun argumenten te bekijken het mogelijk is de literatuuropvatting van die criticus te reconstrueren. Zij baseert zich voor die argumenten op het bekende Gids-artikel van Mooij, ‘Problemen rondom literaire waardeoordelen’ (1973), die een zestal hoofdgroepen van regelmatig terugkerende argumenten onderscheidt. Ik noem ze kort: realistische of mimetische argumenten, emotivistische argumenten, morele argumenten, structurele argumenten, intentionele argumenten en ten slotte vernieuwingsargumenten. Aangezien zij Mooij's indeling onvoldoende acht voor haar doel, stelt zij een (gedeeltelijk) nieuw model op met behulp waarvan men argumenten voor literaire waardeoordelen systematisch in kan delen. Helaas (voor mij) beperkt zij zich daarbij tot de normen voor romans en verhalen. Het model heeft tot doel argumenten eenduidig te benoemen teneinde literatuuropvattingen van afzonderlijke critici te reconstrueren op een manier, waarbij men in staat is deze literatuuropvattingen onderling te vergelijken. Haar ontwerp van een model gaat uit van Abrams' benadering van ‘critical theories’, zoals die blijkt uit zijn inleiding van The mirror and the lamp (1973). Abrams onderscheidt vier soorten theorieën over kunst: 1. mimetische theorieën; 2. pragmatische theorieën; 3. expressieve theorieën; 4. objectieve theorieën. Op basis van deze theorieën concludeert Boonstra dat men argumenten waarmee waardeoordelen over literatuur ondersteund worden, op dezelfde wijze zou | |
[pagina 34]
| |
kunnen indelen. Men krijgt dan de volgende hoofdcategorieën: 1. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de (waarneembare en ideële) werkelijkheid; 2. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de lezer; 3. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot de auteur; 4. argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld als autonoom geheel. Passen deze argumenten keurig in het schema van Abrams, Boonstra voegt er nog een vijfde soort aan toe om recht te doen aan alle aspecten van een literatuuropvatting: argumenten waarbij het literaire werk wordt beoordeeld in relatie tot andere literaire werken. Vervolgens brengt zij binnen deze hoofdcategorieën nog diverse subcategorieën aan, die ik verder buiten beschouwing laat. Om de praktische waarde van het geschetste model aan te tonen heeft zij de literatuuropvattingen gereconstrueerd van vijf critici, van wie de gemeenschappelijke factor was dat zij rond 1914 een recensie geschreven hebben over Willem Mertens' levensspiegel van J. van Oudshoorn, en vijf recensies die niet lang ervoor en vijf die niet lang erna verschenen in hetzelfde tijdschrift. Deze critici zijn Willem Kloos, Gerard van Eckeren, Herman Robbers, G.F. Haspels en J.L. Walch (resp. in: De Nieuwe Gids, Den Gulden Winckel, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, Onze Eeuw, Groot Nederland ). Haar onderzoek bestond eruit, dat zij eerst de normsystemen ten aanzien van romans en verhalen van genoemde critici reconstrueerde op basis van tien recensies per criticus, daarna de gereconstrueerde literatuuropvattingen toetste aan een elfde recensie, namelijk die over Willem Mertens' levensspiegel. Vervolgens vergeleek zij de getoetste literatuuropvattingen onderling en evalueerde zij de bruikbaarheid van het model op basis van haar eigen ervaringen. De exacte praktijk zag er zo uit: van de critici van wie zij de literatuuropvattingen wilde reconstrueren, analyseerde zij, zoals gezegd, tien recen- | |
[pagina 35]
| |
sies op argumenten voor waardeoordelen. Dat wil zeggen, dat zij die tekstgedeelten opzocht, die de essentie van de gebruikte argumenten bevatten, en vervolgens deze argumenten onderbracht in een van de subcategorieën. Boonstra tekent daarbij aan, dat het in de praktijk vaak moeilijk bleek de recensies terug te brengen tot een waardeoordeel en de argumenten waarmee dit ondersteund wordt. Het bleek nodig - verrassende uitspraak - de recensies grondig te lezen om de argumenten eruit te halen en ten tweede de gebruikte argumenten zorgvuldig(!) te interpreteren om de opvattingen te achterhalen die erachter schuilgingen. Vaak bleek de formulering van de criticus er de oorzaak van dat niet direct te beslissen was in welke subcategorie een argument ingedeeld moest worden. Soms ook was een argument niet of moeilijk in een categorie onder te brengen. Omdat dit laatste zo weinig voorkwam, was dit voor haar geen reden om een nieuwe subcategorie in te voeren. Het model moest handzaam blijven, en dus moest het aantal subcategorieën zo klein mogelijk gehouden worden. Wat het model uiteindelijk opleverde was dit: Kloos werd net als Haspels en Van Eckeren ‘ingedeeld’ bij de hoofdcategorie ‘tekst-werkelijkheid’ met het accent op de eis van afspiegeling, al moet Boonstra toegeven dat ieder van hen literatuur toch vanuit een andere achtergrond benadert: ‘Bij Haspels zijn de eisen die hij stelt ondergeschikt aan de didactische functie die hij aan literatuur toekent, terwijl de eisen van Van Eckeren gezien moeten worden in het licht van de symbolische waarde die literatuur volgens hem heeft: in het juiste evenwicht tussen idealisme en realisme ligt de schoonheid van literatuur, stijl en compositie moeten zorgen voor de harmonieuze en consistente vorm, waarin de Idee op realistische wijze gepresenteerd dient te worden. Bij Kloos staan de eisen die hij aan de literatuur stelt in dienst van de opvatting dat de lezer de spontane indrukken van de auteur moet | |
[pagina 36]
| |
kunnen herbeleven.’ (Boonstra 1979, p. 252) In hoeverre deze opmerkingen als juist bestempeld kunnen worden, laat ik uiteraard buiten beschouwing. Er is een aantal redenen, waarom ik de methode-Boonstra niet tot de mijne wil maken. In de eerste plaats beperkt zij zich tot de normen voor romans en verhalen, en het is maar zeer de vraag of haar model even goed toepasbaar is als het om poëzie-opvattingen gaat; in het bijzonder de eerste categorie, realistische of mimetische argumenten, - bij verhalen en romans juist een van de belangrijkste - lijkt bij de argumentatie inzake poëzie nauwelijks van waarde. Dit blijkt ook uit de hierna nog te noemen werkwijze van Sötemann en Van den Akker. Weliswaar gaan ook zij in hun onderzoek naar versexterne poetica's uit van de inzichten van Abrams, maar in feite betrekken zij slechts de ‘expressieve’ en de ‘autonomistische’ poetica in hun beschouwingen, de ‘mimetische’ en de ‘pragmatische’ komen in het geheel niet ter sprake. In de tweede plaats wekt de voorgestelde indeling in hoofd- en subcategorieën in hoge mate de indruk, dat een gereconstrueerde literatuuropvatting eruit zou zien als een statistiek van de meest voorkomende soorten argumenten. De leesbaarheid van deze studie zou er in elk geval niet door verhoogd worden. Ook lijdt haar model aan het gebrek, dat het a-historisch is. Men neme bijvoorbeeld het door haar gesignaleerde afspiegelingsargument (een subcategorie van de mimetische categorie) dat omschreven wordt als ‘een boek is goed als het de realiteit goed weergeeft’. Praamstra stelt terecht dat als dit argument voorkomt bij zowel Conrad Busken Huet als Menno ter Braak, wat zegt een dergelijke constatering, in aanmerking genomen dat ‘realiteit’ voor de eerste iets heel anders betekent dan voor de tweede? Het waarderen van de weergave van de realiteit in het midden van de negentiende eeuw gebeurt tegen een heel andere achtergrond dan omstreeks 1930, als het naturalisme overal zijn sporen heeft achtergelaten.Ga naar eind7 | |
[pagina 37]
| |
Bovendien lijkt het model eerder geschikt voor een klein corpus teksten van een geringe omvang, waarbij het nog mogelijk is het overzicht in het bos van argumenten te behouden, dan voor teksten van een iets langere adem. Het model zou de te onderzoeken teksten overwoekeren, de oorspronkelijke teksten zouden als het ware in het model verdwijnen. Soortgelijke bezwaren kunnen aangevoerd worden tegen de werkwijze van Praamstra in ‘De analyse van kritieken’ (1984). Ook Praamstra is van mening, dat, doordat de literaire criticus een middenpositie (tussen auteur en lezer) inneemt, hij vaak gedwongen is voor een bepaalde periode of stroming meer expliciet te formuleren dan de auteurs, die deze opvatting zijn toegedaan, zelf doen. In die zin is hij, met de schrijvers van poëticale geschriften, de woordvoerder van een literaire gemeenschap.Ga naar eind8 Vandaar ook de grote belangstelling, vooral het laatste decennium, voor de uitspraken over literatuur in literaire kritieken en voor de argumentatie waarmee een criticus probeert zijn waardeoordeel aannemelijk te maken, want op grond daarvan, zegt ook Praamstra, is het mogelijk de door hem aangehangen literatuuropvatting te reconstrueren. Als omissie in het model van Boonstra ziet hij het ontbreken van de vraag naar de opvattingen van de criticus over de aard en functie van de literaire kritiek. De eveneens belangwekkende, meer algemene uitspraken over literatuur en de literaire kritiek vinden in haar model geen onderdak. De ervaring, door hem opgedaan bij de analyse van het kritisch werk van Busken Huet, leerde hem, dat juist deze meer algemene uitspraken veel informatie geven over diens literatuuropvatting en, in elk geval, over diens denkbeelden over de literaire kritiek. Hij beschouwt een kritiek als een verzameling uitspraken die in verschillende soorten ingedeeld kunnen worden, en voegt daar in een noot aan toe, dat er niet alleen sprake is van verschillende soorten uitspraken in een kritiek, maar dat ook | |
[pagina 38]
| |
elke kritiek een eigen opbouw, een eigen net van relaties tussen de verschillende soorten uitspraken kent. Die opbouw moet ook aandacht krijgen bij de analyse van kritieken; iets, waarop ik hiervoor reeds wees in mijn opmerkingen over de structurele opzet van een essay. Bij het onderscheiden van deze verschillende soorten uitspraken in een literaire kritiek heeft Praamstra zich laten inspireren door de studies van Slawinski (1975), Wienold (1976) en Aschenbrenner (1974). Hun over het algemeen beschouwende opmerkingen over de literaire kritiek heeft hij verwerkt in een samenvattend geheel, dat meer op de praktijk van het analyseren van kritieken is afgestemd. Zijn indeling ziet er, globaal, als volgt uit. In de eerste plaats kan er ten aanzien van diverse uitspraken onderscheid gemaakt worden tussen uitspraken die wél en uitspraken die níet direct betrekking hebben op het behandelde literaire onderwerp. De laatste categorie verdeelt hij dan in drie subcategorieën: lege (een wat curieus adjectief overigens, want écht leeg zijn die uitspraken natuurlijk niet) uitspraken, die noch met het besproken onderwerp, noch met de literatuur of de kritiek in het algemeen iets van doen hebben; postulatieve uitspraken, waarbij het literaire onderwerp eerder aanleiding is voor de criticus om literaire verlangens te uiten en eisen te stellen. Hij kan bijvoorbeeld kritiek geven op het literaire klimaat van zijn tijd, op het leespubliek. Soms kan een criticus zo ver gaan, dat hij de verleiding niet weerstaat om een eigen programma voor de literatuur te ontvouwen. Als derde subcategorie vermeldt hij metakritische uitspraken, waarbij eveneens het onderwerp slechts aanleiding voor de criticus is om eigen ideeën naar voren te brengen. Alleen gaat het in dit laatste geval om uitspraken die de kritiek zelf betreffen: de eigen regels, middelen en taak worden onder de loep genomen. Het is duidelijk dat juist deze uitspraken de voornaamste bron van informatie vormen bij het achterhalen van | |
[pagina 39]
| |
de opvattingen van een criticus over de aard en functie van de kritiek. De directe uitspraken worden ook onderverdeeld in drieën: descriptieve uitspraken, die verwijzen naar de inhoud van een literair werk, vaak biografische gegevens over de auteur of historische feiten betreffende het onderwerp bevatten. Deze descriptieve uitspraken hebben met ‘lege’ uitspraken gemeen, dat ze geen informatie geven over de literair-kritische opvattingen van de auteur; interpreterende uitspraken, naar aanleiding waarvan Praamstra - ten overvloede - opmerkt, dat het niet altijd duidelijk is, waar de descriptieve uitspraak ophoudt en de interpreterende begint. Achter het verslag van de inhoud blijft immers altijd de lezer zichtbaar. Échte interpreterende uitspraken zijn slechts op hun waarde te schatten, naarmate ze meer inzicht geven in het werk. Voor de analyse van het kritisch werk zijn ze in zoverre van belang, dat de waarde - Praamstra gebruikt hier het ietwat vreemde woord ‘effectiviteit’ - van een interpretatie zichtbaar maakt of de criticus een goed of een slecht lezer is. In het laatste geval is zijn evaluatie van het gelezene weinig betrouwbaar; evaluerende uitspraken, die gekenmerkt worden door hun oordelende/waarderende functie. Zij bevatten de literaire waardeoordelen en (eventueel) de argumenten waarmee deze oordelen worden gemotiveerd. Hoewel ik geen van beide ‘modellen’ in zijn geheel wens over te nemen om redenen hierboven genoemd, heb ik ze hier toch naar voren gebracht, omdat ze wel categorieën bevatten, die in mijn analyse een rol, ofschoon een minder dominante, zullen spelen. Maar het onderzoek naar literatuur- c.q. poëzie-opvattingen is naar mijn mening weinig gebaat bij een model dat rekening houdt met alle details en nuanceringen; het gaat erom te laten zien waar een schrijver/dichter in zijn standpunten de hoofdaccenten legt. Wanneer ik bijvoorbeeld in de loop van deze studie begrippen als een ‘expressie- | |
[pagina 40]
| |
ve’ of ‘autonome’ poetica hanteer, dan wil dat zeggen dat in de uitspraken vooral de nadruk gelegd wordt op de persoonlijkheid van de dichter respectievelijk op de autonomie van het literaire werk.Ga naar eind9 Daarom baseer ik me liever op de werkwijze, zoals die, in het voetspoor van Sötemann Ga naar eind10, is toegepast in de dissertatie van Van den Akker (1985), omdat zo de kans minder groot is, dat Vestdijks teksten achter of ín een model verdwijnen. Terecht stelt Goedegebuure (1986), dat Van den Akker impliciet een model presenteert voor verder poëticaal onderzoek, al is ‘model’ misschien een iets te groot woord in dit verband, juist in vergelijking met wat ik hiervoor over Boonstra en Praamstra heb opgemerkt. Eerst en vooral heb ik tot nu toe laten zien wát en wáárom ik iets níet doe. Deze studie zal het bewijs moeten leveren dat de weg die ik gevolgd heb voor het onderzoek naar de poëticale opvattingen van één auteur, te verkiezen is boven een meer op details gericht onderzoek. Een enkel woord over de term ‘poëtica’, waarbij ik me baseer op de dissertatie van Van den Akker. De inhoud van het begrip ‘poetica’ heeft historisch gesproken verandering ondergaan. Zij heeft niet langer betrekking op de concrete geschriften, waarin de regels van de poetica staan opgetekend, maar op, zoals Sötemann het op verschillende plaatsen heeft geformuleerd, ‘het geheel van opvattingen van een auteur (of groep van auteurs) over literatuur, blijkend uit uitspraken gedaan in en buiten het literaire werk’. Deze omschrijving vindt men ook in de Duits-, Engels- en Franstalige literatuurGa naar eind11 en is vooral de laatste twee decennia volledig aanvaard binnen de Neerlandistiek.Ga naar eind12 Terecht merkt Van den Akker op, dat negentiende- en twintigste-eeuwse auteurs hun uitspraken veelal niet op een systematische wijze presenteren, wat tot gevolg heeft dat het aan de onderzoeker is om een ordening aan te brengen, verbanden te leggen, conclusies te trekken. En ondanks het feit dat Vestdijk op deze algemene regel tot op | |
[pagina 41]
| |
zekere hoogte een uitzondering genoemd kan worden - De glanzende kiemcel en Albert Verwey en de Idee kan enige systematiek niet ontzegd worden -, blijft de positie van de onderzoeker een grote rol spelen en kent het poetica-onderzoek in belangrijke mate interpretatieve momenten. Dit dient gezegd, omdat in bepaalde literatuurwetenschappelijke kringen nog wel eens beweerd wil worden, dat onderzoek naar literatuuropvattingen wetenschappelijker zou zijn, meer recht zou doen aan de eisen van wat in strikte zin wetenschap genoemd wordt dan het interpreteren van literaire teksten. Oversteegen presenteert zijn Vorm of Vent als een descriptieve studie: ‘Het wil een beschrijving zijn van de belangrijkste schrijvers-standpunten betreffende de vragen: wat is literatuur, en wat wil de kritiek. (...). Niet mijn, of onze, denkbeelden staan in het middelpunt van het onderzoek, maar die van de besproken auteurs, ook als dat wetenschappelijk gesproken niet meer dan mythen zouden zijn. In dat opzicht is dit boek dus historisch-descriptief.’ (Oversteegen 19702, p. 6) En ook in Beperkingen stelt hij dat ‘een L(iteratuur) O(pvatting) niet “is”. Het blijft onze beschrijving van andermans standpunten, zij het uiteraard op basis van uitlatingen van die ander.’ (Oversteegen 1982, p. 54) Zijn definitie van het begrip ‘literatuur-opvatting’ wijst in dezelfde richting: ‘Een LO is de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben.’ (o.c., p. 66) Ook Oversteegen acht het interpretatieve moment dus wel degelijk aanwezig in de beschrijving van literatuuropvattingen (‘onze beschrijving’), hoewel hij het woord ‘interpreteren’ in zijn definitie vermijdt.Ga naar eind13 Men interpreteert altijd, al was het alleen maar door de selectie, die men in de beschrijving van literatuuropvattingen toepast. En er is nog iets: literatuuropvattingen destilleert men veel- | |
[pagina 42]
| |
al uit essays, opstellen óver literaire teksten van anderen, in het geval van Vestdijk over Dickinson, Robinson, Valéry, Nerval en Rilke. De in sommige literatuurwetenschappelijke kringen voorgestane claim, dat interpretaties buiten het bereik van hun domein vallen, zegt Bronzwaer (1986), is in hermeneutisch opzicht naïef. Interpretaties - want zo mag men Vestdijks essays toch beschouwen - zijn niet observeerbaar zónder interpretatie. De voorstelling van zaken, waarbij de literatuurwetenschap tekstinterpretaties beschouwt als ‘data’ schiet te kort, als zij niet toegeeft, dat interpretaties intentionele betekenisverklaringen zijn, die zelf interpretatie behoeven. Een diplomatieke omschrijving van de aard van mijn onderzoek zou dus moeten zijn: een descriptief-interpretatieve studie. Dit heeft onder meer tot gevolg, dat er in dit boek veel geciteerd zal worden, niet alleen omdat het mij zinloos voorkomt om in eigen woorden na te vertellen, wat Vestdijk zelf weloverwogen heeft opgeschreven, maar niet minder omdat de wijze van formuleren een niet weg te cijferen factor in de standpuntbepaling is. Bovendien: juist in het essay is de formulering van belang, omdat de vorm maar al te vaak het bewijs is voor de juistheid van de inhoud. Terug naar het begrip ‘poetica’. Er kan, zoals gezegd, een onderscheid gemaakt worden tussen poetica in engere zin (handboek of leerboek voor poëzie) en poetica in ruimere zin, waarbij het gaat om het geheel van literatuuropvattingen, zoals dat blijkt uit de poetica in engere zin ( De glanzende kiemcel bijvoorbeeld) of de verspreide uitspraken van een auteur (de essays in Lier en Lancet ). In het eerste geval is dus sprake van een prescriptieve poetica - een dergelijk adjectief is overigens slechts in geringe mate toepasbaar op De glanzende kiemcel -, in het tweede geval niet. Maar is dit helemaal zo? Men dient te bedenken - en deze studie zal daar tot op zekere hoogte ook het bewijs voor leveren -, dat een auteur zijn eigen literatuur- of poëzieconceptie vaak als de ware zal zien | |
[pagina 43]
| |
en, ook al wordt dat niet expressis verbis gezegd, deze aan anderen voor wil schrijven. Een poëzie-opvatting impliceert een norm. Maar zelfs zonder dat een auteur die opzet heeft, kan zijn poetica een prescriptieve rol gaan vervullen. Van den Akker wijst in dit verband op de groep, die zich in het tijdschrift De Beweging rond Verwey schaarde en in sterke mate vanuit diens poëzieconceptie werkte (o.c., p. 12). Poëticaal betekent dus in eerste instantie ‘de opvattingen betreffende literatuur’. In principe kan het begrip slaan op álle vormen van literatuur en op alle genres. Zo zou men bijvoorbeeld bij Kouwenaar en Nijhoff van een poëzie-poetica kunnen spreken, bij Claus en Mulisch van een romanpoetica. Zelfs bij een auteur, die zich hoofdzakelijk beschouwend over literatuur heeft uitgelaten, is poëticaal onderzoek niet van zin ontbloot, zoals in het geval van Ter Braak of van hedendaagse critici als Carel Peeters en Jaap Goedegebuure. Het is zelfs mogelijk het begrip te hanteren bij literatuurwetenschappelijke theorieën: aan de publikaties van Jakobson ligt evenzeer een poetica ten grondslag, zij is verbonden met een type poëzie. ‘Zonder moeite herkennen wij (daarin) de uitgangspunten van de deautomatisering en de autonome strukturering, die bepalend zijn voor de Russisch-Futuristische en Konstruktivistische literaire intenties’, zegt Oversteegen (1982, p. 52). Wanneer ik echter in het vervolg van deze studie ‘over de poetica van Vestdijk’ spreek, dan heb ik het oog op ‘de opvattingen over poëzie van Vestdijk’. Dit boek handelt dus over de versexterne poetica van één auteur.Ga naar eind14 Maar alvorens tot de beschrijving en interpretatie daarvan over te gaan, wil ik nog enkele woorden wijden aan het belang van een dergelijk onderzoek en aan de teksten, het materiaal, waarop mijn beschrijving en interpretatie is gebaseerd. |
|