| |
| |
| |
De bloemlezing als breekijzer
Harry Bekkering
Zou het waar zijn dat iedereen, dus ook kinderen, zijn of haar
poëtische smaak vormt met behulp van bloemlezingen? Sommigen, van wie mocht
worden aangenomen dat zij kennis van zaken bezaten, gingen daar kennelijk van
uit. Zo was er immers, nog niet zo lang geleden, een commissie die een voorstel
deed tot een (verplichte) boekenlijst voor het voortgezet onderwijs en waar het
om dichters ging, volstond met -jawel- bloemlezingen (
Leopold,
Achterberg,
Van Ostayen). Hoezeer je het ook mag
betreuren dat op deze manier afzonderlijke bundels buiten het blikveld vallen,
kennelijk werkt het zo. Bloemlezingen blijven hangen - althans tot op zekere
hoogte -, bundels niet of nauwelijks, met
Voor wie ik liefheb wil ik heten van
Neeltje Maria Min als de bekende uitzondering op de regel. Dat is één, niet
onbelangrijke, functie die aan een bloemlezing wordt toegeschreven:
kennismaking met poëzie oftewel de vorming van de dichterlijke smaak.
In de literaire wereld der volwassenen willen bloemlezingen nog wel
eens aanleiding zijn tot een (publieke) discussie. We hoeven maar te denken aan
de bekende (bekendste?) bloemlezing van
Gerrit Komrij,
De Nederlandse poëzie van de negentiende en
twintigste eeuw in duizend en enige gedichten, maar ook in een
minder recent verleden was daar met enige regelmaat sprake van. Ik kan wijzen
op
Nieuwe Geluiden (1926) van
Dirk Coster,
Prisma (1930) van
D.A.M. Binnendijk en
Atonaal (1951) van
Simon Vinkenoog. Bloemlezers doen het, zoals
Ad Zuiderent (1990), aan wie ik genoemde
voorbeelden ontleen, terecht vaststelt, namelijk altijd fout: ‘òf
zij houden te weinig rekening met wat iedereen mooi vindt, òf zij tonen te
weinig eigen voorkeur. Dat het een het ander in zekere zin uitsluit, is voor
een langdurige en hooglopende discussie juist gunstig.’ Bij mijn weten
heeft een dergelijke discussie - en zeker geen hooglopende - naar aanleiding
van een bloemlezing voor kinderen of jeugdigen nog nooit plaatsgevonden. Dat
kan verschillende achtergronden of oorzaken hebben. Ofwel men vindt een
jeugdliteraire bloemlezing niet de moeite waard voor een
publieke discussie ofwel riepen de hieronder te bespreken bloemlezin- | |
| |
gen geen discussie op, omdat men zich in de gemaakte keuzes alom kon
vinden.
Met die laatste opmerking komen we bij een andere, en in het licht
van dit artikel misschien wel belangrijker, kwestie. Wat is de bedoeling van de
bloemlezer geweest, wil hij of zij invloed uitoefenen op het literaire klimaat?
De eerdergenoemde Zuiderent poneert in zijn artikel ‘Wat bedoelt
de bloemlezer?’ het volgende: ‘Zo gauw er sprake is van
opzettelijke beïnvloeding van het dichterlijke klimaat hebben we het over
programmatische bloemlezingen. (...). Dat zijn voor de literatuurgeschiedenis
vaak de interessantste, omdat zij met nadruk de voorboden willen zijn van een
nieuwe stroming.’
| |
Een nieuw geluid
Is daar sprake van in
Goedemorgen, welterusten (1975),
Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles
gekleurd is (1990) en
Met gekleurde billen zou het gelukkiger leven
zijn (1996)? Wordt in deze jeugdliteraire (of moet ik zeggen
‘literaire’? In elk geval zijn ze óók voor jeugdige lezers bedoeld)
bloemlezingen door
Fens,
Van Buul en
Stigter (met een inleiding van opnieuw Fens)
en
Van Coillie een nieuwe dichterlijke
ideologie gepresenteerd? Zodanig dat een wijziging in de jeugdliteraire canon
het gevolg is? Anders gezegd: hebben de bloemlezingen invloed op de
aard van de jeugdliteraire poëzie?
Komt Goedemorgen, welterusten als een soort
Prisma of Atonaal, dus als een poëticale
vernieuwing aanduidende wegwijzer voor in
De hele Bibelebontse berg? Tot op
zekere hoogte. Schrijver dezes noemt de ondertitel van de bloemlezing uit 1975,
‘gedichten voor kinderen en andere volwassenen’, veelzeggend,
waarmee hij wil aangeven dat de samensteller in literair opzicht geen verschil
maakt tussen kinderen en volwassenen. Iets wat, op een andere manier, in de
inleiding bij de bundel geëxpliciteerd wordt: ‘Gedichten heten
vaak moeilijk - ze kunnen er op scholen de raarste vragen over stellen - ze
zijn ook heel moeilijk te maken. Versjes niet, zeggen ze, die zijn makkelijk en
dat kan bijna iedereen. Vergeet het maar. We moeten geen onderscheid maken
tussen een ‘versje’ en een ‘gedicht’. Zou een dichter dan niet spelen met
woorden? En zou hij zijn lezers soms geen plezier willen bezorgen? En is een
goed spel verzinnen soms gemakkelijk? Een vervelend spel kan iedereen wel
uitdenken, daar komt meestal geen einde aan.’ Fens' conclusie is dan ook:
‘Goed, een versje is dus hetzelfde als een gedicht.’ Het
onderscheid tussen kinder- en jeugd- | |
| |
poëzie (‘versje’) en poëzie voor volwassenen (‘gedicht’)
lijkt hiermee opgeheven. Deze expliciet geformuleerde literatuuropvatting
krijgt een concrete uitwerking aan de hand van een analyse van een tekst die
door de meeste lezers vast niet als een ‘gedicht’ zal worden
beschouwd, maar als een ‘versje’, te weten ‘Zwarte zwanen, witte zwanen’. In dit ‘rijmpje’ of ‘versje uit de
oude doos’ is volgens Fens sprake van poëzie omdat er van die ongewone
mededelingen in staan. Wat ze precies betekenen, weten we niet en hoeven we
eigenlijk ook niet te weten. Het gaat kennelijk om het spel, het taalspel én
het raadsel, het geheim. In de rest van het hoofdstuk ‘Van poesie
tot poëzie’ in De hele Bibelebontse berg komt de
bloemlezing niet echt meer ter sprake, behalve in de toespeling aan het slot,
waar naar aanleiding van een gedicht van
Wiel Kusters (‘De
kolenman’ uit
Het veterdiploma) gezegd wordt: ‘Met Kusters lijkt een (voorlopig?) eindpunt bereikt te zijn waar het
de poëtische verwoording van ervaringen, observaties en emoties betreft. Een
eindpunt? Misschien ook een begin: voor het inzicht dat goede kinder- en
jeugdpoëzie voor iedereen moet zijn, voor volwassenen en andere
kinderen.’
‘Eindpunt’ en ‘beginpunt’ zijn
natuurlijk de kernwoorden in dit verband. Heeft de in
De hele Bibelebontse berg geschetste
ontwikkeling zich doorgezet in de twee andere bloemlezingen of anders
geformuleerd: is
Goedemorgen, welterusten van invloed
geweest op ontwikkelingen in de Nederlandse kinder- en jeugdpoëzie?
Laten we voor een antwoord op die vraag de keuzes in de drie
hiervoorgenoemde bloemlezingen aan een nadere beschouwing onderwerpen. Welke
auteurs komen bijvoorbeeld bij Fens in Goedemorgen,
welterusten aan bod en in welke kwantiteit?
Het meest opvallende is uiteraard - en in die zin kan rustig van een
programmatische bloemlezing gesproken worden -, dat
Fens uitsluitend gedichten van auteurs
voor volwassenen opneemt. Zelfs als men het idee heeft met produkten van een
‘jeugdpoëet’ te maken te hebben, betreft het toch een tekst uit de ‘volwassen’
produktie van die dichter, i.c.
Han G. Hoekstra (‘Gasthuismolensteeg’, ‘Margriet’). Wanneer men vervolgens een
blik werpt op de keuze van uit die ‘volwassen’ poëzie, dan blijkt uit de
inleiding welke algemene criteria aan die keuze voornamelijk ten grondslag
hebben gelegen: het taalgebruik moet verantwoord, verrassend, zijn, zowel op
woordniveau als op het niveau van de syntaxis. Kernzinnen uit de inleiding
lijken me de volgende. Als uitgangspunt neemt Fens een uitspraak in een brief
van Lewis Caroll aan een meisje over een warme dag en hij benadrukt de
| |
| |
Tante Trui en tante Toosje Annie M.G. Schmidt
Tante Trui en tante Toosje
met beschuitjes in een doosje
samen bij een kopje thee.
Wat een weer, zei tante Toosje
Krimmeneel, zei tante Trui,
't regent nu alweer een poosje,
lieve hemel, wat een bui.
en de theepot was al leeg.
Geen van bei had in de gaten,
dat het water steeg en steeg.
't Regende nog steeds in stromen
en de straten stonden blank
net tot aan de vensterbank.
't Water steeg en bleef maar stijgen
ging toen langzaam aan het drijven
Heel lang dreven ze op 't water
met elkander, hand in hand,
en een maand of zeven later
En nu zitten Toos en Truitje
nog steeds op hun kanapee
met een Amelands beschuitje
| |
| |
bijzondere manier waarop die warme dag beschreven wordt: ‘Het meisje mag zich verwonderen. En als ze dat gedaan heeft, zal ze
heel bekende dingen ineens wat ongewoon zijn gaan vinden.’ Het gaat niet
alleen om een andere, verrassende wijze van ‘zien’, maar vooral ook om de
formulering, waarbij de bijna klassieke regels van
J.C. Bloem aangehaald worden: ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen,/En niet slapend denk ik aan de
dood.’ Met het volgende commentaar: ‘J.C. Bloem heeft met
woorden en ritme er alles aan gedaan om zijn mededeling zo sterk en
onvergetelijk mogelijk proberen te maken. Er zit een heel systeem in die twee
regels. De aard van het systeem hoef je niet te ontdekken, maar het werkt er
wel aan mee, dat je de regels niet gemakkelijk vergeet, om wat er gezegd wordt en om hoe het gezegd
wordt.’ De wijze waarop is dus minstens zo belangrijk als de inhoud. Aan
het eind van de inleiding wordt nog eens nadrukkelijk herhaald dat het vaak
gaat om het ongewone van het gewone te laten zien - net als Lewis Caroll.
Vooral dat laatste element - met een nieuwe blik naar de
werkelijkheid kijken - heeft er mijns inziens toe geleid dat een bepaald soort
gedichten de boventoon voeren.
J. Bernlef,
K. Schippers en
C. Buddingh' ‘scoren’ hoog met gedichten
die in meer of mindere mate tot hun Barbarber-periode
behoren, poëzie over ‘gewone’ zaken, die als het ware uit hun ‘normale’ context
getrokken worden. Van C. Buddingh' bijvoorbeeld het, bijna niet meer zonder
zijn karakteristieke stem in het hoofd te lezen, gedicht ‘Pluk de
dag’:
vanochtend na het ontbijt
ontdekte ik, door mijn verstrooidheid,
dat het deksel van een middelgroot potje
marmite
precies past op een klein potje heinz sandwich
spread
natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd
of het sandwich spread-dekseltje
ook op het marmite-potje paste
en jawel hoor: het paste eveneens
Daarnaast valt op dat er gekozen is voor gedichten van dichters -
die op dit moment overigens vaak een meer hermetische weg zijn ingeslagen, die
als narratief te karakteriseren zijn.
Tom van Deel en
Kees Ouwens zijn daar de meest in het oog
lopende voorbeelden van. | |
| |
Men oordele zelf:
Overwegingen
Als ik nu tegen die jongen
zeg dat hij eruit moet gaan
zegt hij misschien waarom
uitleggen dat hij weliswaar
inderdaad geen schuld heeft
zijn zou als hij dat zonder
verdere discussie doen zou -
Zou men van een bepaalde poëzie-opvatting of richting willen
spreken, dan blijkt wat elders als Tirade-poëzie omschreven
wordt veelal de voorkeur te krijgen (
Rutger Kopland,
Judith Herzberg,
Hans Vlek (de vroege Vlek om zo te
zeggen)). Binnen diezelfde richting passen eigenlijk ook redelijk vaak
voorkomende dichters als
Pierre Kemp,
Chris van Geel en
Jan Hanlo, niet toevallig allen uit de
‘stal’ van Van Oorschot. Hoewel ik met het vaststellen van dergelijke accenten
deze bloemlezing uiteraard te kort doe - het (taal)spelelement is óók aanwezig,
in een betrekkelijk groot aantal gedichten van
Paul van Ostayen (‘Melopee’) als ook in enkele van
C. Buddingh' (vgl. ‘De
blauwbilgorgel’) -, toch blijven de échte Vijftigers (
Lucebert,
Kouwenaar) duidelijk in de minderheid.
Het is wellicht niet te gewaagd te veronderstellen dat deze eerste
bloemlezing de bodem rijp heeft gemaakt voor wat ik elders heb aangeduid als
‘overbruggingspoëzie’, teksten dus die uitstekend zouden
kunnen functioneren als een soort voorbereiding op het lezen van bepaalde niet
altijd even eenvoudige poëzie voor volwassenen. En ofschoon het niet tot mijn
strikte opdracht behoort om ook aan die bloemlezing aandacht te besteden, zie
ik in de gemaakte keuze in | |
| |
Nou hoor je het eens van
een ander een bewijs voor die stelling.
| |
Het jeugdliteraire vervolg
Genoemde bloemlezing, gepresenteerd als ‘pendant van
Goedemorgen, welterusten’ en bedoeld voor een
iets jongere leeftijdsgroep (‘gedichten voor de Hubbeltjes en
andere kinderen’), bevat naast werk van typische jeugdliteratoren als
Hans Andreus,
Han G. Hoekstra,
Annie M.G. Schmidt, zij vooral,
Willem Wilmink,
Harriet Laurey,
Nannie Kuiper - om er een paar te noemen - nu
ook werk van wat door
Karel Eykman ietwat chauvinistisch als ‘Blauw Geruite Kiel-poëzie’ is gekenschetst.
Kees Fens is ook hier de bloemlezer en hij is
zichzelf gelijk gebleven getuige deze zin in de inleiding: ‘Wat al
die gedichten aan elkaar bindt - en zo rijmen ze dan op elkaar - is dat ze iets
vertellen of laten zien dat je niet zo vaak hoort of ziet. Misschien heb je het
zelfs wel nooit gehoord of gezien. En als je een gedicht uit hebt, kun je
denken: zo kan je het ook zien. Of: zo zou ik het zeggen als ik het voor het
zeggen had.’ Waar ik op doel, is dat in deze bundel naast de ‘volwassen’
auteurs, die we uit de vorige bundel al kenden (
K. Schippers,
C. Buddingh',
Paul van Ostayen,
Jan Hanlo,
Willem Hussem,
J. Bernlef,
Leo Vroman), nu auteurs als
Leendert Witvliet,
Fetze Pijlman,
Hans Dorrestijn,
Karel Eykman,
Willem Wilmink en
Els Pelgrom tegenkomen. Auteurs dus die tot
een soort ‘tussencategorie’ gerekend kunnen worden. Kenmerkend voor deze nieuwe
richting lijkt me vooral Leendert Witvliet, die op dat moment nog slechts één
bundel had gepubliceerd (
Vogeltjes op je hoofd (1980)), van wie
drie gedichten werden opgenomen. ‘Vastleggen’ lijkt een
kernbegrip bij Witvliet, waarmee het observationele karakter van zijn gedichten
aangegeven wil zijn. Een mooi voorbeeld daarvan is ‘Schoolzwemmen’:
Iedere maandag half negen - zomer,
herfst, winter, lente - zwemmen,
's zondags buikpijn en niet slapen,
's maandags zwemmen in het overdekte bad.
Het is er leeg. Kinderen aan een touwtje,
de schreeuwende badmeester in korte broek,
kom op de kop er onder, het water is zo
koud, je hart klopt vlugger dan gewoon.
| |
| |
| |
| |
Soms zit je moeder, heel alleen,
op een bankje op de tegels en de man,
die badmeneer, schreeuwt minder luid
en soms, als 't vriest, hangt je juf
de jassen over de verwarming.
Ieder maandag half negen bad.
| |
‘Jeugdpoëten’ zijn dichters
In feite is de in 1990 uitgekomen, buitengewoon fraai uitgevoerde
(geïllustreerd door een en twintig tekenaars, het puikje van de Nederlandse
illustratoren) bloemlezing van
Tine van Buul en
Bianca Stigter,
Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd
is, een soort ‘remake’ van de twee hiervoorgenoemde bundels en
daarom, in elk geval voor deze lezer, minder opzienbarend dan de toekenning van
de Gouden Griffel in 1991 doet vermoeden. Ten derde male tekent
Kees Fens voor de inleiding en gegeven de titel
van de bundel - een gedicht van
K. Schippers - verrast zijn stellingname in die
inleiding, zeker niet na lezing van de beide vorige, evenmin: ‘Waarover gaan gedichten dus? Over een andere wereld die we vlak om de
hoek herkennen. En we weten zeker dat we altijd de verkeerde wereld hebben
gezien. Na het gedicht geloven we onze ogen pas echt. Dat staat allemaal in de
titel van dit boek: een heel klein gedicht over het effect van het gedicht.
(...). Je moet eerst het gedicht lezen om te gaan kijken en zo de gekleurde
wereld te ontdekken. Wat staat er in het gedicht? Dat alles gekleurd is. Dat
weten we allemaal, maar weten het toch ook niet. Lees en kijk en dan zie je
het.’ Beide bundels komen ook in de ondertitel als het ware bij elkaar:
‘gedichten voor kinderen van alle leeftijden’. Het verbaast
derhalve niet dat we veel oude bekenden tegenkomen, soms zelfs met dezelfde
gedichten:
Paul van Ostayen,
Jan Hanlo,
T. van Deel,
C. Buddingh',
K. Schippers,
Leo Vroman,
Judith Herzberg. Als ook natuurlijk de échte
dichters voor kinderen:
Annie M.G. Schmidt,
Willem Wilmink,
Han G. Hoekstra,
Mies Bouhuys,
Hans Andreus,
Diet Huber. Alleen is de keuze hier wat ruimer
genomen, omdat door de opmaak en grootte van het boek het mogelijk bleek meer
dan één gedicht per pagina op te nemen.
Maar het meest opvallende is - en daarin zet de hierboven geschetste
ontwikkeling zich voort -, dat de ‘tussencategorie’ in veel sterkere mate
aanwezig is. Werk van dat soort dichters lijkt als poëzie
geac- | |
| |
cepteerd, zou je kunnen zeggen: Witvliet niet alleen meer,
maar ook
Wiel Kusters en
Remco Ekkers zijn prominent aanwezig. Fens
raadt in zijn inleiding zelfs aan om te beginnen met Witvliets gedicht ‘Lezen’ (‘daar kun je lezen wat er allemaal kan
gebeuren als je dit boek leest’):
De kinderen en grote mensen
uit de boeken die je leest,
Je leest in de kamer in de winter,
een mees hipt naar het raam
je weet wat beide willen.
het sneeuwt -het dooit al in het boek-
met het omslaan van het blad.
Zo thuis een paar uur lezen
over plaatsen ver van deze.
De wereld van het boek, zo bekend
als het verlangen van de kat,
De prominentie van genoemde drie mag blijken uit het aantal gedichten
dat van hen is ‘bloemgelezen’. Van Wiel Kusters drie (uit
Het veterdiploma en
Salamanders vangen), van Leendert Witvliet
zeven (uit Sterrekers en Vogeltjes op je
hoofd) en van Remco Ekkers zelfs twaalf gedichten (uil
Haringen in de sneeuw,
Praten met een reiger en
Van muis tot minaret). Maar in hun
voetspoor verschijnen nu dichters en dichteressen die in de vorige
bloemlezingen niet opgenomen werden omdat ze óf nog niet gepubliceerd hadden óf
nog niet in voldoende mate ‘poëtisch’ bevonden werden. Waar ik in
De hele Bi- | |
| |
belebontse
berg
Johanna Kruit,
Ted van Lieshout,
Fetze Pijlman en
Bas Rompa wel noémde - als behorend tot ‘De Blauw Geruite Kielgroep’ -, maar toch minder canonrijp achtte
om uitgebreid aandacht aan te besteden, zijn hun gedichten hier toch redelijk
vertegenwoordigd:
Johanna Kruit (1),
Ted van Lieshout (2, waarbij men wel moet
bedenken dat Multiple Noise en zijn beste, in 1995 met een
Gouden Griffel bekroonde bundel Begin een torentje van niks
nog moesten verschijnen), Fetze Pijlman (3) en Bas Rompa (3). Evenmin ongenoemd
in dit Blauw Geruite Kiel-verband mag blijven de aanwezigheid van
Theo Olthuis, die eveneens met drie gedichten
vertegenwoordigd is.
Maar een échte doorbraak vormen de gedichten van de eenling - want niet
tot een specifieke groep behorend -
Ienne Biemans, die met dertien gedichten het
hoogst scoort van de ‘nieuwelingen’. Zij werd in De hele
Bibelebontse berg genoemd, niet zo vreemd natuurlijk in een literatuurgeschiedenis, aangezien haar werk zo'n fraaie verbinding vormt
met een oud, traditioneel genre, de zogenaamde bakerrijmen. Haar eerste bundel,
Mijn naam is Ka. Ik denk dat ik besta
(1985), op de achterkant gekarakteriseerd als ‘eigentijdse
bakerrijmen’, werd door Kees Fens in De Volkskrant
juichend besproken, wat niet verwonderlijk mag heten gezien zijn voorkeur voor
dit oude genre, waarvan hij immers ook reeds melding maakte in zijn inleiding
bij
Goedemorgen, welterusten. De eigenlijk aan
alle drie bloemlezingen ten grondslag liggende poëzie-opvatting is - opnieuw -
af te lezen uit Fens' formulering in zijn recensie: ‘Voor kinderen
moeten de gedichtjes vertrouwd en vervreemdend en daardoor waarschijnlijk geheimzinnig tegelijk zijn. Ze suggereren vaak
heel veel; (...) een definitieve gestalte is voor de versjes niet weggelegd en
dat maakt ze tot goede poëzie: de tekst is altijd veel groter dan de lezing
ervan.’ (mijn onderstreping van de kernwoorden, H.B.). Het volgende
gedicht uit haar eerste bundel is een mooi voorbeeld van wat Ienne Biemans met
haar poëzie voor ogen moet hebben gestaan: het schrijven van een ‘nieuw
oud boek’:
het is nog niet geschreven.
| |
| |
| |
| |
nog wit en leeg gebleven.
Ik vond het in mijn vaders kast
van stof grijs en vergeten.
Als ik het niet gevonden had
Valt er nu iets in meer algemene zin over de geconstateerde
verschuivingen te zeggen? Was het in 1975 nog nieuw of misschien wel
revolutionair om een poëziebloemlezing te maken, die uitsluitend gedichten van
en oorspronkelijk voor volwassenen bevatte, in 1990 is dat kennelijk een
vanzelfsprekendheid geworden, al zijn in
Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd
is gedichten van ‘jeugdpoëten’ én ‘volwassen poëten’ opgenomen.
Hoewel ik dat in het voorgaande wellicht niet expliciet heb aangegeven, zijn de
inleidingen bij beide bloemlezingen weliswaar in poëticaal opzicht niet
verschillend, maar qua houding of positionering wél. In 1975 voelde
Fens zich nog geroepen de poëzie te verdedigen -
hij verweert zich immers tegen mensen die poëzie te moeilijk vinden -, in 1990
legt hij eenvoudigweg uit: wat zijn gedichten, waarover gaan ze, waarom leest
iemand gedichten en waarom leest iemand géén gedichten. Daar is hij hoogstens
de bezielde, enthousiasmerende leraar. In elk geval is er geen sprake van een
verdediging tegenover wie dan ook.
Aukje Holtrop stelt in haar bespreking van de
bundel uit 1990 terecht vast, dat ‘misschien de volwassenenpoëzie
voor kinderen vanzelfsprekender is geworden dan ze ooit voor volwassenen
geweest is’. Heel treffend vind ik ook een andere observatie van Holtrop:
‘...terwijl het eerste boek (i.e. Goedemorgen,
welterusten) aantoonde hoe geschikt volwassen gedichten voor kinderen
zijn, laat dít boek zien dat kindergedichten ook voor volwassenen heel aardig
en mooi zijn. Dat wisten veel volwassenen al wel, en verstandige kinderen
natuurlijk ook, maar je zou het het tweede vooroordeel kunnen noemen: na het
vooroordeel dat gedichten onbegrijpelijke onzin zijn, komt het vooroordeel dat
gedichten voor kinderen heel erg begrijpelijk zijn, maar nooit enige
diepzinnigheid hebben.’
| |
Het verdriet van België
Eigenlijk heb ik enige moeite om ook nog iets te beweren over de meest
recente bloemlezing,
Met gekleurde billen zou het gelukkiger leven
zijn. Waarom? Niet omdat uit Vlaanderen nooit iets goeds zou
| |
| |
kunnen komen. Wel omdat deze bloemlezing door mij als een soort
‘mosterd na de maaltijd’ ervaren is. Anders gezegd, ik ben teleurgesteld. De
inleiding is buitengewoon mager, waarin we meer horen over het jeugdige bestaan
van de bloemlezer zelf (‘Zoals zoveel tieners ging ik zelf poëzie
schrijven en verzamelen, in een bijzonder schriftje met een slotje. Ik leerde
mijn eerste echte liefje kennen en samen met haar Herman Gorter. Met kloppend
hart heb ik zijn liefdesverzen overgepend en verstuurd op romantisch
briefpapier’) dan over het waarom van de keuze. En het weinige wat hij dan
nog te beweren heeft over wat je als een poëticaal uitgangspunt zou kunnen
beschouwen, is óf clichématig (‘Poëzie kan je leven kleur geven:
zachte, warme pasteltinten, verrassende, wonderlijke combinaties of vrolijke
brutale verfspatten’) óf klinkt zo bekend - na lezing van de inleidingen
bij de vorige bloemlezingen zeker -, dat je je bijna gaat afvragen: Las ik dit
ooit eerder? Zo luiden de slotzinnen van Van Coillie's inleiding: ‘Poëzie lezen is ontdekken. Zelfs de dingen die je al dacht te kennen,
zie je als nieuw, ze worden door de woorden van de dichter opnieuw ingekleurd.
Poëzie saai en onbegrijpelijk? Geloof het maar niet, Deze bundel bewijst het
tegendeel. Dichters bekijken de wereld door gekleurde brillen. Of is het “met
gekleurde billen”? Ontdek het zelf maar.’
Ook het informatiegehalte, als ik het zo mag noemen, van de bundel is
geringer. Waar in de bloemlezing van
Tine van Buul en
Bianca Stigter sprake is (naast de inleiding
van Fens dus) van én een verantwoording én een ‘wie is wie’
(biografica) én een bronvermelding én een register (titels), beperkt Van
Coillie zich tot twee registers, één op auteur en één op titel en een
betrekkelijk willekeurige reeks ‘trefwoorden’. En dan zwijg
ik nog maar over slordigheden als ‘Karel Schippers’, waar het
‘
K. Schippers’ moet zijn.
Getuigden zijn uitspraken in de inleiding al nauwelijks van
originaliteit, ook zijn keuze is in hoge mate dezelfde als in de
hiervoorgenoemde bundels. De zo langzamerhand bekende auteurs voor volwassenen
(
Bernlef,
Buddingh',
Van Deel,
Van Geel,
Hanlo,
Herzberg,
Kemp,
Kopland,
Van Ostayen,
Ouwens,
Hendrik de Vries,) paraderen ook hier, soms
zelfs met dezelfde gedichten, de inmiddels even bekende dichters voor
‘jeugdigen’ (de bundel is bedoeld voor lezers ‘vanaf 12
jaar’, daarom ontbreekt iemand als
Annie Schmidt, vermoed ik) laten ook hier hun
gezicht zien (
Dorrestijn,
Ekkers,
Eykman,
Kruit,
Kuiper (Nannie),
Van Lieshout (9x, de volledige doorbraak, vgl.
mijn opmerking hierboven),
Pijlman,
Rompa,
Wilmink,
Witvliet). | |
| |
Waarin de bundel echt verschilt met de vorige is - dat viel te
verwachten - het aandeel van Vlaamse auteurs. Die kwamen niet of nauwelijks in
beeld in de vorige bloemlezingen, hier uiteraard wel. Zo zijn er nogal wat
gedichten opgenomen van ‘volwassen’ auteurs als
Hugo Claus (3),
Herman de Coninck (5),
Guido Gezelle (3),
Mirjam Vanhee (3),
Roland Jooris (3),
Paul van Ostayen (4, maar met veelal dezelfde
gedichten als elders),
Paul Snoek (4),
Eddy van Vliet (2),
Anton van Wilderode (2) en van de volgende
Vlaamse jeugdliteraire auteurs:
Daniël Billiet (7),
Ed Franck (3),
Jos van Hest (2),
Gil vander Heyden (4),
Bart Moeyaert (1),
André Sollie (6).
Maar mijn grootste bezwaar is gelegen in de aard van de gemaakte keuze.
Van Coillie heeft eerder voor de herkenbaarheid gekozen - hetgeen ook blijkt
uit de thematische opzet van de bloemlezing en het trefwoordenregister (‘afscheid’, ‘angst’, ‘bloemen’, ‘bloot’, ‘borsten’, ‘fiets’,
‘knuffelen’, ‘lichaam’, ‘piemel’, etc.) - dan voor het geheim, het
raadsel, de verrassing. Daardoor is het in dubbel opzicht een weinig
opzienbarende bloemlezing geworden, in de eerste plaats omdat Van Coillie
eenvoudigweg voortgaat op reeds gebaande paden, in de tweede plaats omdat zijn
keuze al te eenzijdig is, te zeer gebaseerd op de directe invoelbaarheid van de
gedichten. Een voorbeeld uit een bundel van
Daniël Billiet,
Bananeschillen in jeans:
Zussen
's Winters. Vóór het vuur 's ochtends
staan ze in beenverwarmers en slaap-
kleed zich spinnend de ogen te openen.
Met veel gegiechel en gewriemel
brengen ze onder hun nachtkledij
eerst hun bh-tjes op die plekken
die nog maar weinig steun behoeven.
Zoals zij heb ik moeite met de haakjes.
Ik weet nooit goed of ik ze nu kan
Altijd zegt Veerle dat ik
koude handen heb, Katrien dat
| |
| |
ik almaar handiger word. Dit
laatste tussen de haakjes van
De indruk zou gewekt kunnen zijn, dat in mijn oordeel sprake is van de
vaak gewraakte Hollandse arrogantie (‘in Nederland doen ze het beter’), daarom
laat ik tot slot graag een landgenoot van Coillie aan het woord, Dirk de Geest,
die tot een soortgelijke slotsom komt: ‘De opgenomen gedichten
zijn allerminst gespeend van charme en technische beheersing, maar het accent
ligt toch hoofdzakelijk op de herkenbare problematiek en de mogelijkheid voor
jongeren om zich zonder meer te identificeren met de achterliggende spreker en
de elegant vertolkte boodschap. Daardoor krijgt de verzameling echter ongemerkt
een nogal stereotiepe en bijwijlen zelfs moraliserende ondertoon. Van Coillie
kiest vrijwel uitsluitend voor gladde, doorzichtige en bovenal voorzichtige
verzen, en schenkt nauwelijks aandacht aan branie, doortastendheid,
ondoorzichtigheid en problematische confrontatie.’
Dit mag allemaal zo zijn, niet te ontkennen valt - óók niet met de
laatste bloemlezing in gedachten - dat
Goedemorgen, welterusten met haar tóen
revolutionaire keuze de deur heeft geopend voor literair gedurfdere gedichten
voor kinderen, zoals we die terugvinden in de daarna verschenen bloemlezingen.
Waarmee tevens gezegd wil zijn dat, net als in het jeugdliteraire proza van de
laatste vijftien jaar, ook in de jeugdliteraire poëzie een ontwikkeling valt
waar te nemen in de richting van een volwassen literatuuropvatting.
| |
Literatuur
Het artikel over bloemlezingen van Ad Zuiderent verscheen in
Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, XI (1990), p.
23-41; de bespreking van Fens n.a.v. Ienne Biemans in De
Volkskrant 26-4-1985; de bespreking van Aukje Holtrop in Vrij
Nederland 27-10-1990; de bespreking van Dirk de Geest in LeesID (zonder datum).
Het bovenstaande artikel kan als een vervolg beschouwd worden op het
hoofdstuk over poëzie in De hele Bibelebontse berg (N.
Heimeriks & W. van Toorn (red). (1989). Amsterdam: Querido): ‘Van poesie tot poëzie. Het kindervers’ (p. 341-391), van de hand
van de auteur van bovenstaand artikel.
|
|