| |
| |
| |
Psalm LXVIII. V.7.
God set de eensame in een Huisgesin.
DIe algemeene Huwlikzegen
By 't eerste menschenpaar verkregen,
Van God geschapen en getrowd,
Doe eerst gesproken als sy paarden;
Wast, en vermeerdert op der aarden;
't Welk noch het menschdom onderhoud:
Is niet alleen, noch d'eerste reden
Des mans, om in den Echt te treden;
Maar 't is de Hulpe van de Vrow.
Dit sprak de Schepper al voor 't slapen,
Waar in de Ribbe wierd verschapen
Tot Gods besonder kunstgebow.
Die Hulpe strekt sich uit tot veelen,
Behalven 't jeugdig kinderteelen:
De hulp van wyse Moederschap,
Ten steun van 't vaderlijk bestieren,
Om 't Huis te bouwen en versieren
Met voorraad, deugd en wetenschap,
| |
| |
En als getrouwe Gemalinne,
Verplight door echtelike minne,
Den Huisbesorger by te staan:
Syn soet en suur te helpen eeten;
Door soet hem 't suur te doen vergeeten,
En met hem op en neer te gaan.
Dit was de grond van heer de Lover,
Als hy sijn tweede Echtschap over,
En met dien zegen was besett:
Met dobblen zegen van die seven;
Die vijf die noch van 't eerste leven,
En twee van 't laatste Huwlixbed.
't Naastlaatste hoop ik: so dat heden
Ter derde Bruidzaal ingetreden,
Hy blyve tot de laatste stip
Daar in; met sulk een vol genoegen,
Als dit begin sich toont te voegen
Met Juffrow Geertruid van der Lip.
O Geertruid! moest gy so veel jaren
Den maagdeliken staat bewaren,
Tot op De Lovers derde Trow:
En die twee Nichten voor u scheiden;
Op dat de vrughten hunder beiden,
Uit sijnen ryken akkerbow
| |
| |
U opgedragen t'eenen morgen,
Noch komen souden t'uwer sorgen?
So schijnt dit werk van God bereght.
Gewenschte Bruidje van De Lover,
Heb nu dan so veel goedheid over
Voor die Lyfspruiten sijner Echt;
Als hy verwacht van uwe jaren,
In 't huisbesorg niet onervaren:
Getuige zy uw naaste bloed.
Dat dit na desen ook getuigen
Die sich voor u als Moeder buigen;
Soo doet gy ook den Vader goed.
't Grootmoederschap der oudste vyven
Sal uwen arbeid helpen styven;
Sy is Oudmoeije van de twee.
Al daalt de kraght door hooger jaren:
't Beginsel moght u meest beswaren,
Dat draagt sy noch de helft wel mee.
Uw Bruidegom en sal niet missen,
(Dat magh ik u wel vergewissen,
So als ik synen inborst kenn,
Door vele proeven lang ervaren)
Noch geenen vlijt noch sorgen sparen,
Dat hy sijne Erven ook gewenn',
| |
| |
Om hunne derde en tweede Moeder,
Door schikking van den Albehoeder,
Huns Vaders al so waarde Vrow,
Als eigen moeder op te passen,
In deugd en kennis op te wassen,
God en den Ouderen getrow.
Dat, hoop ik, sal my niet ontschieten:
Maar ook u beiden niet verdrieten,
So ik myne oude Kinderles
Aan dese seven eens weerhale,
En mynen plight daar in betale,
Als voor ses jaren aan de ses.
Hoort, Kinderen, na myn vermanen;
Wilt u den wegh ter deugde banen,
Door tuchtsaam leven uwer jeugd.
Eert dese Moeder neffens Vader:
Treed toe, hoe ouder so veel nader,
Tot wijsheids Tempel en der deugd.
Treed voor, soete Agatha en Marye;
Op dat sich 't jonger vijftal vlye
Na 't reghte spoor, op uw geleid.
Tracht vreedsaam onder een te leven,
En 't kleinst verstand meest toe te geven.
't Is Oome Bekker die 't u seit.
| |
| |
Dien naam geniet ik van de kleinen:
De vriendschap doet hen dat so meinen,
Die ik so broederlik geniet
Van uwer allen trouwen Vader.
Nu kom ik hem dan nog eens nader,
Wien ik niet gaarne so verliet,
Of sprak hem eerst noch desen zegen:
Den Hemel, Vriend, storte enen regen
Van heil en voorspoed op u Twee.
Den Vrede in huis en lof daar buiten:
En (om het all in een te sluiten)
Hier winst, en in den Hemel mee.
|
|