De betoverde wereld(1691-1693)–Balthasar Bekker– Auteursrechtvrij Inhoudsopgave Bericht. Voorrede Op 't geheele Werk, en bysonderlik het eerste Boek. Aan den Leser. Eerste Boek, Waar in de Gevoelens en Gewoonte van alle Volkeren, die sy t'allen tyden ontrent God en de Geesten gehad hebben, ende als noch zijn hebbende, aangewesen staan. I. Hoofdstuk. Tot Inleidinge van alles dient, de betragtinge van de Gewigtigheid deser stoffe, de Noodsakelikheid en Nuttigheid derselve, ende d'order die daar in te houden zy. II. Hoofdstuk. 't Gevoelen dat d'oude Heidenen van de Goden en de Geesten hadden, is uit grieksche en latynsche boeken te verstaan. III. Hoofdstuk. Daaruit zyn hunne veelerhande Waarseggerijen ontstaan. IV. Hoofdstuk. Hunne Toverijen, veelsins gepleegd, resen uit den selfden grond. V. Hoofdstuk. By de hedendaagsche Heidenen zijn diergelijke leeringen en seden ook te sien. VI. Hoofdstuk. Sulks blijkt voor eerst aan d'overblijfselen des heidendoms diemen heden meest in 't Noorden van Europa vind. VII. Hoofdstuk. By de meeste volkeren van Asien vindmen al de selfde gevoelens. VIII. Hoofdstuk. De verscheidene Toverplegingen by die volkeren gebruikelik zijn daar uit ook ontstaan. IX. Hoofdstuk. De gevoelens en plegingen der Afrikaansche Heidenen komen in de grond met d'anderen overeen. X. Hoofdstuk. In Amerika salmen 't mede niet veel anders vinden. XI. Hoofdstuk. Alle dese Gevoelens en Konstplegingen van so veelderhande Heidenen worden nuttelijk t'samen vergeleken. XII. Hoofdstuk. 't Gevoelen der Joden word met reden mede ondersocht. XIII. Hoofdstuk. Der selver Toverplegingen, by ouds ende noch heden in 't gebruik, zijn uit sulke gevoelens ontstaan. XIV. Hoofdstuk. By den Mahometanen word de leere van de Geesten en 't gebruik der Toverkunde niet vergeten. XV. Hoofdstuk. Het eerste Kristendom heeft mettertijd enige der heidensche gevoelens ontrent dit stuk wederom aangenomen en voortgeset. XVI. Hoofdstuk. Het besweeren van de Geesten was by d'oude Kristenheid ten deele gelaakt, ten deele geloofd en gebruikt. XVII. Hoofdstuk. Alle die voorverhaalde leeringen en plegingen van Joden, Mahometanen, Kristenen, dientmen onderlingen wel te vergelyken, om derselver onderscheid of t'samenstemminge te sien. XVIII. Hoofdstuk. De leeringen aleer den Manicheën toegeschreven zijn ene mengelinge van die alle, en de bron der gemeenste gevoelens hedendaags. XIX. Hoofdstuk. In 't Pausdom heeft men al 't voorseide op malkanderen gebragt, met niewe vonden vermeerdert en versterkt. XX. Hoofdstuk. Derselver leere van de verschyningen der Geesten, en de quellingen die sy aan de menschen, ook door dienst van menschen doen. XXI. Hoofdstuk. Tegen al dit werk zijn by hen verscheidene Middelen in 't gebruik. XXII. Hoofdstuk. De gevoelens die onder ons omgaan, en de bedryven daar ontrent, gaan gemenelik so verre niet: des komen d'onsen minder met malkander over een. XXIII. Hoofdstuk. Alle voorgemelde gevoelens t'samen vergeleken, brengen enige Stellingen uit, daar sy in verschillen, of waarin sy 't eens zijn. XXIV. Hoofdstuk. Daar uit magmen verder speuren, waar 't van komt, datmen onder 't Kristendom, en besonderlijk de Protestanten, so veele grote dingen van den Duivel seit. Register der Hoofdstukken van het Eerste Deel. Toe-eigen-brief, Aan de heeren, Bernhardus Fvllenivs, V.J.D. Professor Mathematicus in de Hoge School tot Franeker, en Franciscus Fvllenivs, V.J.D. Burgermeester ende Raad der stad Franeker, en jegenwoordig Monster-Commissaris der Ed. Mog. Heeren Staten van Friesland. Aan Frouk Fullenia. Hertlieve seer getrouwe. BERIGHT. Lezer wie gy zijt. Tweede Boek, Waar in de Leere van de Geesten, derselver vermogens en werkingen uit de natuurlike Reden en uit de Heilige Schriften ondersocht word. I. Hoofdstuk. Den staat des Geschils voor af vast te stellen, so moetmen onderscheiden, hoe verre dat alhier de Reden of de Schrift den weg moet wysen; en daarna, hoemen het woord van Geest of Lichaam wil verstaan. II. Hoofdstuk. De kennisse van Ziel en Lichaam leid ons op tot die van God; en desselfs volmaaktheid leer ons, dat hy maar een is. III. Hoofdstuk. Derhalven isser gantsch geen reden om te denken, datter enige Daemones, Halfgoden of Ondergoden zijn. IV. Hoofdstuk. Datter nochtans Geesten zijn, blykt voor eerst aan 's Menschen Ziel; en dat die onsterflik is. V. Hoofdstuk. 't Gene verder buiten Gods Woord van den stand der Zielen na dit leven word geseid, leert de reden dat ten deele valsch, en ten deele onseker is. VI. Hoofdstuk. So en is ook buiten Gods Woord, met natuurlike redenen niet bewijslik, datter Engelen, dat is, noch ander Geesten behalven onse Zielen zijn. VII. Hoofdstuk. En gesteld, datser zijn, so word billik ondersocht, op wat wyse dat deselve, vergeleken met des menschen siele, op de selve, of op enig lichaam werksaam zijn. VIII. Hoofdstuk. Wat nu de H. Schrift betreft, die geeft ons van den aart en oorsprong der Engelen niet seer veel bescheids. IX. Hoofdstuk. Van den herkomst en den staat der bose Geesten, geeft sy weinig, ende nochtans duidelijk berigt. X. Hoofdstuk. D' Eigenschappen en werkingen die sy den Engelen toeschrijft, met onderscheid aan te merken. XI. Hoofdstuk. Waar uit des te klaarder te verstaan is, in welken sin denselven enige besondere verrichtingen toegeschreven worden. XII. Hoofdstuk. Van derselver Ordeningen word daar in niet sekerlijk noch bescheidelix geleerd. XIII. Hoofdstuk. Van hun Bewind ontrent de menschelike saken, heeftmen (hoewel duisterlijk) wat meer bescheids, ende noch meest van 't gene dat de goede Engelen betreft. XIV. Hoofdstuk. D'Engelen aan Abraham en Lot verschenen, zijn uit d'omstandigheden van 't verhaal, vergeleken met het gene de Schrift elders leert, byna te kennen. XV. Hoofdstuk. D'Engelen door welken God de Wett op Sinai bestelde, en d'Engel die 't volk Israël door de woestyne geleid heeft, waren beidegaar aanmerkens weerdig. XVI. Hoofdstuk. Besondere Bewaar-Engelen van Volkeren of menschen, zijn in Gods Woord niet te vinden. XVII. Hoofdstuk. En wat de quade Engelen betreft, veelmaals word by de naam van Duivel of Satanas iet anders dan een bose geest verstaan. XVIII. Hoofdstuk. Daar de Schrift kennelik of waarschijnelik, of in sekeren opsigte van hem spreekt; moetmen acht geven, hoemen regt verstaan sal watse seid. XIX. Hoofdstuk. Tot dien einde moetmen noch enige Schriftuurplaatsen wat besonderliker overwegen. XX. Hoofdstuk. De verleidinge der eerste menschen door den Duivel is beswaarlik te verstaan. XXI. Hoofdstuk. De versoeking onses Heeren door den Duivel, schriftmatig en na reden uitgelegd, bewijst al mede niet. XXII. Hoofdstuk. Dat de Schrift van David seit, hoe hem de Satan porde om het volk te tellen, geeft al mede geen bewys. XXIII. Hoofdstuk. De twist des Duivels met Michaël is insgelijx van geene kragt om sulx te bevestigen. XXIV. Hoofdstuk. Van Waarseggende Geesten word in de H. Schriften niets gemeld, dat op den Duivel past. XXV. Hoofdstuk. Noch Job noch Paulus, zijn van den Duivel self lichamelik geplaagd geweest. XXVI. Hoofdstuk. De Duivelen in de Schrift als veele gemeld, zijn van des Duivels Engelen verscheiden. XXVII. Hoofdstuk. De menschen diemen seide van deselve beseten of gequeld te zijn waren sonderlingen siekten onderworpen. XXVIII. Hoofdstuk. Zo by 't uitwerpen der Geesten, als anders heeft sich de Heere Iesus in sijn doen en spreken na des volks gelegentheid geschikt. XXIX. Hoofdstuk. Waar tegens niet en strijd het gene van verscheidene Duivelen, of Daemons door den Heere Jesus uitgeworpen, in 't besonder word verhaald. XXX. Hoofdstuk. Die Maansieke daar de Schrift af meld, hadde vanden Duivel noch de Mane geen gebrek. XXXI. Hoofdstuk. D'overige plaatsen der Schrifture; diemen gemeenlik op den Duivel past, zijn bequamelik van bose menschen te verstaan. XXXII. Hoofdstuk. De Duivel dus uit soo veele plaatsen der Schrifture uitgebannen, heeft ook dese vryheid niet, dat hy door de weereld spookt, en den menschen buiten slaap of in den droom verschijnt. XXXIII. Hoofdstuk. Al 't voorschreven wel in acht genomen zijnde, en des Duivels ingebeeldde wijsheid op de proef gesteld, so en kan 't niet minder wesen, of hy word voorts van zijn Meesterschap en hoge School beroofd. XXXIV. Hoofdstuk. Met een vervalt ook alle maght en kraght van 't ingebeeldde Koningrijk dat den Duivel toegeschreven word. XXXV. Hoofdstuk. Ook kan de waarheid van het kristelijk Geloof met dat gevoelen niet bestaan. XXXVI. Hoofdstuk. Aan de ware Godvruchtigheid word daar mede grotelix te kort gedaan. Register der Hoofdstukken Van het Tweede Deel. Aan den bescheidenen Leser. Derde Boek,Waar in 't gemeen gevoelen, belangende de menschen die men acht dat met den Duivel omgaan, insgelijx word ondersocht. I. Hoofdstuk.De woorden en benamingen in desen meest gebruikelijk, behoort men eerst in acht te nemen; om in den staat van het verschil, dat wy betwisten, eens te zijn. II. Hoofdstuk.Der Geesten, en besonderlik der bosen, omgang met de Menschen is beswaarlik met de Reden over een te brengen. III. Hoofdstuk.Dienvolgens is ook in 't besonder dat Verbond der Toveraars en Toveresse strijdig met een onbedorven oordeel en gesond verstand. IV. Hoofdstuk.En om te weten wat ons daar de Schrift van meld, is noodig eerst den sin der Namen na te speuren, die daar gemeenlik op al sulke menschen worden toegepast. V. Hoofdstuk.En om de saken nader by te komen, sal het dienen, alle d' aangetekende Schriftuurplaatsen in 't besonder na te sien: en voor eerst de gene die van Toverhandelingen spreken, welke in Egypten eertijds voorgevallen zijn. VI. Hoofdstuk.Het selfde word gelijkerwijs aan drie verscheiden slagh van Wicchelaars en hunnen handel ondersocht: te weten Bileam, de Filistijnsche Priesters en de Toveres tot Endor in 't besonder. VII. Hoofdstuk.In d'overige plaatsen van dien inhoud is dat mede niet te sien. VIII. Hoofdstuk.Verscheidene Wetten, door God aan 't volk Israël gegeven, betreffende dat slag van menschen, en melden mede van gemeenschap met den Duivel niet. IX. Hoofdstuk.Selfs ook die breede Wet, waar in 't register aller Wichlery begrepen is, Deut. 18. maakt van den Duivel geen gewag. X. Hoofdstuk.Ons komen ook geen andere Lessen in den Bijbel voor, waar uit te merken zy, dat die verbodene Konsten enige gemeinschap met den Duivel hadden. XI. Hoofdstuk.Veel minder vindmen 't minste in de Schrift, ook daar sy van Verbond tot boosheid spreekt, het gene na dat toversch Vloekverbond gelijkt. XII. Hoofdstuk.Het kan ook met den draad der leere van de Schrift aangaande Gods Verbod geensins bestaan. XIII. Hoofdstuk.Men dient dan nader te verneemen, wat het voor luiden waren, die in den Bijbel met voorschreven namen, en op al sulken wijse staan vermeld. XIV. Hoofdstuk.Daar uit moet sich dan verder openbaren, wat van 't bedrijf van sulke menschen, die tegen Moses, de Profeten en Apostelen zijn aan geweest, te houden zy. XV. HoofdstukHet is met eenen uit Gods Woord seer wel te weten, dat die genaamste Wicchelaars in waarheid niets en weten noch vermogen. XVI. Hoofdstuk.De plaatsen daar de Schrift so spreekt, als of die menschen waarlik noch iet wisten of te werken, behoorlik ondersocht, en seggen sulx in 't minste niet. XVII. Hoofdstuk.Des niettemin is wel te sien, waar in het quaad besta, waarom voorseide konsten en hanteeringen bestraft en ook gestraft zijn in Gods Woord, en door de kristelike Wetten strengelik verboden zijn. XVIII. Hoofdstuk.Men moet ook niet voorbygaan sulke plaatsen, daar de Schrift verstaan word van sodanige te spreken, die van den Duivel in 't gemoed bestreden, of aan den lichame gepijnigd zijn. XIX. Hoofdstuk.Uit al 't voorschreven volgt, wat voor 't bewijs voor 't algemeen gevoelen te geloven zy, en hoe de Formulieren dien aangaande moeten zijn verstaan. XX. Hoofdstuk.'t Gemeen gevoelen van de Tovery, en wat daar aan kleeft, kan met de gemeene gronden onser Leere en de Formulieren niet bestaan. XXI. Hoofdstuk.En d' oefeninge der Godsaligheid, word door het selve merkelik gekrenkt. XXII. Hoofdstuk.Daar uit is eindelik wel af te nemen, wat eigentlik van 't voorschreven doen, dat met den naam van Tovery begrepen word, te houden zy. XXIII. Hoofdstuk.Al 't voorgaande moet ons dienen tot een velerley gebruik, in 't wel betraghten der Godsaligheid. Register der Hoofdstukken van het Derde Boek. Aan den Leser. Vierde Boek,Waar in 't bewijs, dat uit d'Ervarentheid genomen word, ten gronde toe word ondersocht. I. Hoofdstuk.In desen moetmen eerst wel overwegen, hoedanig een getuigenis van eigene Ondervindinge hier geleden magh. Besonder moet het sonder vooroordeel, schrik en vreese zyn. II. Hoofdstuk.Hy moet ook weten wat de kraghten der Natuur vermoghen, en waar deselve stille staan. III. Hoofdstuk.Sulx is ook in die dingen te bespeuren, die niet in wesen, maar in schijn zijn aan te merken. IV. Hoofdstuk.Gelijkerwijse moetmen neerstig letten op het gene dat door Kunst of door Bedrogh geschied. V. Hoofdstuk.Die lessen al in acht genomen, so sal 't den mensche dikwijls nog Ontbreken aan de middelen, of aan gelegentheid, of neerstigheid om alles na behoren te verneemen, so dat hy daar op vast magh gaan. VI. Hoofdstuk.Het selfde salmen aan den genen sien; diemen gemeenlik voor beseten of betoverd houd. VII. Hoofdstuk.Iets diergelijk is in 't besonder te beproeven aan alsulken Vogel, als geloofd wierd door des Duivels kraght te spreken als een mensch. VIII. Hoofdstuk.De genen die geloven, datse van den bosen geest bestreden worden, of die van anderen daar voor gehouden zijn, en hebben mede van hun seggen of gevoelen geen bewijs. IX. Hoofdstuk.Sulx alles word noch meer bevestigd door een sonderling voornaam geval tot Franeker gebeurd. X. Hoofdstuk.Noch onlangs is tot Kampen diergelijk exempel van Betoverdheid ontdekt. XI. Hoofdstuk.So blijkt ook het bedrog van Toverye en Besetenheid uit die merkwaardige Historie der Urselynen tot Lodun. XII. Hoofdstuk.Uit desen allen is dan af te nemen, op welke wyse men sig heeft te dragen in het ondersoek van sulke dingen, alsmen acht dat van den Duivel of door Tovery onstaan; alsmede nopende sodanig Vertellingen, als ons van anderen daar af ter handen komen. XIII. Hoofdstuk.Vervolgens word de eerste proeve dan gemaakt op sulke stukken als in 't eerste Boek so hier en daar zijn aangetrokken; en eerst so veel als d' Oude Heidenen betreft. XIV. Hoofdstuk.Die van de hedendaagsche Heidenen zijn mede seer wel op te lossen. XV. Hoofdstuk.So ook die van de Joden en Mahometanen. XVI. Hoofdstuk.Verscheidene proeven paapscher Bygelovigheid in voorgewendde Spokery en Tovery, behoorlik ondersocht, zijn openbaar. XVII. Hoofdstuk.Noch verder staan te ondersoeken sekere gemeene stukken, diemen self ook onder Protestanten van gewone ende als bekende Spokery gelooft. XVIII. Hoofdstuk.Van desen aart is mede 'tgene van sodanigen geseid word, die uit verre landen tydinge verneemen: sig hard, dat is te seggen schoot en steekt vry, maken konnen; en diergelyke. XIX. Hoofdstuk.Den uitgang van de kinderen tot Hamelen, en de geest van Zacharias poolschen vryer, staan op eenerleye hoogte van geloofweerdigheid. XX. Hoofdstuk.Het gene onlangs met den Metselaar tot Bolsward is gebeurd, is mede niet beswaarlik op te lossen. XXI. Hoofdstuk.De Duivel van Mascon en die te Tedworth hebben boven alle Spoken d'eerste plaats. XXII. Hoofdstuk.Het Hexenspook; also genaamd, tot Annenberg, en noch een ander by Losanne, komen op het selfde uit. XXIII. Hoofdstuk.Het gene meest na Tovery gelijkt, en echter minst daar aan gemeinschap heeft, is 't vinden van den oorsprong der wateren, van goud en silver mijnen, en 't opsoeken van de moordenaars en dieven, door het middel van een rijsken in de hand; en wel besonderlik dat van den boer, als noch in wesen, by Lyons. XXIV. Hoofdstuk.Het Ondersoek der Toverregters geeft gansch geen bewijs van Tovery. XXV. Hoofdstuk.Het gene 't Amsterdam en Hoorn in 't Weeshuis, en tot Ryssel in een armen-kinderhuis word verhaald gebeurd te zyn, geeft geen bewijs van Tovery. XXVI. Hoofdstuk.De wonderlike kraam van 't wijf tot Abbekerk bestond ook in geen Tovery. XXVII. Hoofdstuk.De Regtsplegingen gehouden op 't begin der Reformatie in de Nederlanden over Toverye, zyn na regt en reden niet geweest. XXVIII. Hoofdstuk.Voor tagtig jaren wierd in Denemarken als ongemeene sware tovery gestraft; waar van 't bewijs, na de reden ondersogt ook niet en deugt. XXIX. Hoofdstuk.'t Bewys getrokken uit het Sweedsche Verhaal, van seer vermaarde Toveryen in den Jaren 1670. en daar ontrent gebeurd, met diergelyken, werd door sich selve wederleid. XXX. Hoofdstuk.D' ontdekte Toverye, so men meint, onlangs in 't West van Engelland, wel ondersocht, ontdekt sich al te bloot. XXXI. Hoofdstuk.Geregtelike Informatien, genomen over toverplegingen tot Harlingen, en elders, bewijsen mede de gewaand Toverye niet. XXXII. Hoofdstuk.Op al 't voorgaande is nog toe te geven een kind in Friesland, 't welk men seide dat betoverd was. XXXIII. Hoofdstuk.Uit al 't voorseide blijkt dan eindelik, dat sulke Spokerije, Wichlerije, Toverije, alsmen voorgeeft, in de weereld niet en is. XXXIV. Hoofdstuk.Derhalven staat het aan de genen die 't bestier van Kerken, Scholen en Geregten hebben, dat blind gevoelen en onkristelijk gebruik te wederstaan. XXXV. Hoofdstuk.Van al het gene dat tot hier toe is geleerd; is het einde van de sake: Verwerpt d' ongoddelike en oudwijfsche fabelen: en oefent u selven in Godsaligheid. 1 Tim. 4: 7. Register der Hooft-stukken van het Vierde Boek. Naakte Uitbeeldinge Van den geheelen inhoud der vier Boeken, het oogmerk van den Schrijver, en 't beleid daar in van hem gebruikt. Openinge van het I. Boek. Gemeen berigt aangaande de twee naastvolgende Boeken. Besondere Openinge van het II. Boek. Openinge van het III. Boek. Openinge van het IV. Boek.