Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
IV Van een vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, benevens het een en ander betreffende letteren en schoone kunsten, en de periodieke persWel mag de vraag, ten jare 1864 gedaan: ‘Welk denkbeeld heeft het tegenwoordig geslacht van een Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut?’ (Voorr.) in 1887 met nadruk herhaald worden, nu die stichting van een Lodewijk Napoleon (1808), onder den naam van ‘Hollandsch Instituut’, onder de regeering van een Oranjevorst reeds sedert 1851 door eene Koninklijke Academie van Wetenschappen vervangen is, oorspronkelijk niet dan aan de Wis- en Natuurkundige gewijd, waarvan, volgens Thorbecke, ‘de Staat nog wel eenig nut kon trekken’. Onder een volgend ministerie (1855) werd daaraan goedgunstiglijk een afdeeling voor de Humaniora toegevoegd. Maar voor de ‘Kenners en Begunstigers der schoone kunsten, en de Kunstenaars zelve’, die van Lodewijks stichting de Vierde Klasse uitmaakten, welke, zoo goed als de andere drie, hare prijsvragen uitschreef, was bij de nieuwe instelling geen plaats; zoo min als in hare latere Letterkundige Afdeeling, voor de dichters van professie, die in de Tweede Klasse van het Instituut zitting gehad hadden, tenzij men de goedheid had hen tevens voor theoretici in hun vak of, op anderen grond, voor mannen van wetenschap te houden, zoodat men meende zelfs een Da Costa te mogen schrappen, hetwelk op de weigering van een Groen van Prinsterer om zitting te nemen te staan kwam. Maar Koninklijke Instituten mogen zich in Koninklijke Academiën, met of zonder achterlating van Klassen oplossen en in vergetelheid geraken: de Koningen der kunst zelve blijven in gedachtenis. En zelfs de Onderkoningen. Omtrent den landschapschilder Ravenzwaay, den portretschilder Kruseman, den genreschilder Schendel, is zoo min inlichting gevraagd als omtrent den zeeschilder Schotel, wiens verlies (21 Dec. 1838) nog versch was, toen Hildebrand zijn vriend Baculus, in het Antwoord op een Brief uit Parijs, met de ontdekking van de veelzijdige begaafdheid van den Bleeklooschen de Zoom (indien hij thans nog leefde, hoogstwaarschijnlijk niet minder dan ‘ook een impressionist’) daarbij eenigszins meende te mogen troosten. En op het gebied der toonkunst ging | |
[pagina 311]
| |
het niet anders. Want ofschoon men het Cheval de Bronze uit de opera van dien naam vergeten had, en den Samiël uit Der Freischütz, het meesterstuk van Von Weber (1821), in den Don Juan, het meesterstuk van Mozart (1787) liet verzeilen,Ga naar voetnoot1 niemand zou gevraagd hebben: Wie was Weber? Wie was Mozart? gelijk er ook, immers uit Nederland, geen informatiën te mijner kennis gebracht zijn, hetzij naar een Lafont, hetzij naar een Beriot, en evenmin naar de Eichhorns, naar Ernst, naar Potdevin,Ga naar voetnoot2 voor vijftig jaar groote, grootere, allergrootste en extra allergrootste virtuozen, ofschoon ik niet twijfelen mag of zij zijn, bij de ontzettende vooruitgang ook op dit gebied, door nog al grootere overtroffen. Het verwondert mij niet; maar wat mij wel ten hoogste verbaasd heeft en altijd zal blijven verbazen is, dat er een kenner is opgestaan,Ga naar voetnoot3 die aan Hildebrand zelven, ondanks den beleefden twijfel van den beminlijken Nurks, of hij wel heel muzikaal was, eenige verdienste op het gebied der toonkunst toegekend, hem, op aan de Camera Obscura ontleende gronden, tot ‘het echte ras der muziekminnaars’ gerekend, en er op gewezen heeft, hoe hij met opzicht tot de klankfiguren reeds ten jare 1839 ‘bij ingeving eene theorie ontwikkeld had, waarop eerst dertig jaren later de wetenschap het zegel zou drukken’.Ga naar voetnoot4 Inderdaad bij het vermelden van deze dingen, bedekt het rood eener zedige verlegenheid zijne oude wangen en komt de Bourgeois Gentilhomme op in zijn geest met diens: ‘Par ma foi, il y a plus de quarante ans que je dis de la prose sans que j'en susse rien; et je vous suis le plus obligé du monde de m'avoir appris cela.’ Wie toch mijn vriend Baculus mocht wezen, herhaaldelijk door hem genoemd, door wien in 1837 een klein boekje bleek geschreven te zijn, waarin hij over het toenmaals in zijne oogen verval der kunst klaagde en een weinigje knorde, en die bevonden werd geweldig te ijveren tegen tentoonstellingen van schilderijen, is gevraagd. Had hij dezen, nu onlangs (Nov. 1885) overleden vriend zijner studiejaren bij zijn waren naam J. Kneppelhout genoemd, of bij zijn pseudoniem Klikspaan, waarmede hij echter toen nog niet opgetreden was,Ga naar voetnoot5 kunnen noemen, de vraag zou hem niet gedaan | |
[pagina 312]
| |
zijn. Maar nu vraagt hijzelf of de wetten en reglementen op de tentoonstellingen ten jare 1838 nog niet medebrachten dat men zijn rotting, zoo men dien niet had thuis gelaten,Ga naar voetnoot1 wel bepaaldelijk bij den ingang, aan de eene of andere juffrouw, met een bijzonder neerslachtig gelaat, gedeukt kiepjen en verschoten omslagdoek achter een tafel gezeten, tegen ontvangst van een nommer, waar men later nooit recht van weet waar men 't gelaten heeft, had af te geven, om dien na gesmaakt kunstgenot, tegen betaling van een dubbeltje, ongeschonden weder te bekomen? Immers wordt op dien gedenkwaardigen regendag te 's Gravenhage, niet alleen de vriend van den schilder, met zijn dikken, en de schilder zelf met zijn nog dikkeren, maar ook mooier stok, te midden der zaal aangetroffen, hetwelk uit aanmerking van exceptioneele begaafdheid zou kunnen verklaard worden, maar ook een Narcissus, die in allen gevalle beter gedaan had zich te dien dage met een regenscherm te wapenen, op de daad betrapt van op den knop van zijn rotting te zuigen. Hij was toch wel geen Minister van Binnenlandsche Zaken, Hoofd van het Kabinet?Ga naar voetnoot2 Van de Kunsten kom ik op het gebied der Letteren, en op die zekere ‘karakteristiek der periodieke pers’, als, ‘in Gerrit Witse beproefd’, veertien jaar nadat zij geschreven was, reeds zoo ‘ongepast’ moest voorkomen. (Voorr. 1864.) Thans, ongepast niet alleen, maar ten deele onverstaanbaar! Een schimpscheut op den Gids en zijne beweringen omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft, den bloeitijd van Jan (een alias, dien hij ons voor de Hollandsche natie opdrong) en het leelijke van de rhetoriek, met en benevens dezelfde citaten uit het vorig nommer, is mij gebleken ook zelfs door geleerden en geletterden niet meer te kunnen worden thuisgebracht. En wie zal de eerste jaargangen nog eens weder door gaan lezen om zich te overtuigen of er destijds al dan niet eenig recht of eenige aanleiding toe te vinden was. Van hen, die deze eerste jaargangen redigeerden, is niemand meer in leven; van hen, die tot boekbeoordeeling en mengelwerk bijdroegen, nog maar een enkele. Het maandschrift zelf, dat in dit jaar 1887 zijn eenënvijftigsten jaargang met schoone herinneringen en schoone vooruitzichten geopend heeft, leeft voort en mag zich steeds, aan het hoofd der | |
[pagina 313]
| |
nederlandsche tijdschriften, voor redactie en medewerking, op van onze eerste mannen beroemen; en indien over het algemeen zijn invloed verminderd mag zijn, niemand zal beweren dat dit aan de beknoptheid der prozaopstellen of aan het ontbreken van rijmlooze gedichten naar den eisch des tijds, te wijten is, noch ook, tot hiertoe, aan het succes van een Nieuwen Gids, in het vorige jaar opgetreden, met het stoutmoedig opzet om in deze onze dagen te doen wat de oude Gids in de zijne gedaan heeft, toen hij zich in zijn eersten jaargang als ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’ aankondigde, te weten de vroegere autoriteiten removeeren, en een nieuw tijdperk in de nederlandsche letterkunde inzetten.Ga naar voetnoot1 Wat de Vaderlandsche Letteroefeningen betreft: de jonge dichters (ik meen dichtschool) wien zij van maand tot maand hun behoorlijk aantal steken toedeelden, hebben haar overleefd; en hare klachten over ongare kost en sterk aangezette spijzen zijn, gelijk hare lofspraken op keurige schotels en goed gekruide gerechten voor goed verstomd. Het geweld, haar door den Gids aangedaan, heeft haar wel niet op de plaats dood doen blijven, maar toch het mes in den buik gegeven, en haar leven is sedert weinig anders dan een hopeloos dokteren en kwijnen geweest. Na een gedurende zoovele jaren, schoon op verschillende gronden, altijd belangwekkend bestaan, heeft dit maandschrift, afgeleefd en der dagen zat, in den eerwaardigen ouderdom van honderdveertien jaren, wat daarin van geest nog overgebleven was, gegeven.Ga naar voetnoot2 Wat de Boekzaal der Geleerde Wereld aangaat, met het versje op de begrafenis van Ds. die en die, en op het vijftigjarig bestaan van Ds. zoo en zoo, destijds bij de firma Onder de Linden, met het tiliae sub tegmine tutus in woord en beeld op het titelblad, uitgegeven: de geleerde wereld kent zelfs haar naam niet meer; nochtans is zij met haar naam niet zelf vergaan, maar heeft sedert 1867, onder dien van Stemmen voor Waarheid en Vrede, hare jeugd als eens arends jeugd zien vernieuwen. Aan bijdragen in dichtmaat is zij onder dezen naam minder rijk, en het ‘kerknieuws’, waardoor de oude Boekzaal voor het kerksche Nederland zoo onmisbaar en, op dien grond, aan de geleerde wereld van den ‘goeden ouden tijd’ zoo dierbaar was, heeft, dank zij den dagbladen, die nu dagelijks het kerknieuws bijhouden, in de niet dan maandelijks verschijnende Stemmen alle aanspraak op den naam van ‘nieuws’ verloren. Maar deze leemte wordt vergoed door de ‘kroniek’, welke men, naar ik acht, zeggen mag de hartader en levenskracht van het | |
[pagina 314]
| |
tegenwoordig tijdschrift te zijn. Het Leeskabinet bleef bij zijn naam volharden, maar verwisselde zijn groenen omslag voor dien van een andere kleur. Het had sedert zijn eerst verschijnen (1834) veertig jaar lang zijn redacteur in zijnen kundigen grondlegger en eersten uitgever, den door en door geletterden H. Frijlink, die er niet dan op vijfenzeventigjarigen leeftijd van heeft kunnen scheiden. Het ging na 1874 in andere handen over.Ga naar voetnoot1 De (Algemeene) Konst- en Letterbode, herhaaldelijk in de Camera Obscura genoemd, is niet meer. Destijds verscheen dit weekblad iederen vrijdagavond bij de firma Loosjes te Haarlem. Met zijne vroegere lotgevallen was Hildebrand, toen hij er van gewaagde, onbekend. Dat het door den grootvader, P. Loosjes, van den toenmaligen redacteur (Vincent L.) reeds ten jare 1788 gesticht en door diens vader (Adriaan) voortgezet was; alsmede dat het in 1811 tot de niet meer dan drie wetenschappelijke bladen behoord had, van welke door de Keizerlijke Censuur bij decreet van 16 Sept. het aanwezen nog geduld werd, heeft hij later vernomen en zou hem reeds toen belang hebben ingeboezemd. Hij heeft het beleefd dat het, na den dood van Vincent Loosjes, nog menigen anderen redacteur, en onder hun getal niemand minder dan een Bakhuyzen van den Brink gehad heeft, en het blad zelf, in 1861 bezweken, nu reeds een zesentwintigtal jaren mogen óverleven. Ook de Bijwagen, waarop door hem in het opstel Humoristen gezinspeeld werd, loopt niet meer, en heeft, om de waarheid te zeggen, in weerwil van de medewerking van den destijds nog zoo jongen Ten Kate, niet lang geloopen. Of het een maandblad, dan wel een weekblad geweest is, heeft den tijd gehad Hildebrand te ontgaan. De Avondbode was, gedurende eenige van het tiental moeielijke jaren na de Belgische Omwenteling, een door de regeering bezoldigd, te Amsterdam in 't licht verschijnend blad (1837-'41), bij welks redactie (later door die van de Staatscourant opgevolgd) een uitnemend vaderlandsch dichter, uit vaderlandsliefde, zijn zoo glansrijk begonnen dichterlijke loopbaan heeft ingeboet.Ga naar voetnoot2 Reeds bij het schrijven der Voorrede van 1864 mocht het toen levend geslacht geacht worden, de herinnering van dien Avondbode te hebben verloren. Maar wat zal de tegenwoordige lezer van de C.O. zeggen van de laakbare onverschilligheid omtrent het publieke leven, in een buitenman, die zich met de toezending tweemaal per week van een (zij het ook, heel) pak couranten vergenoegt, wanneer hij niet bedenkt dat destijds niet, gelijk nu, ook voor de afgelegenste buitengemeenten, de inrichting der pos- | |
[pagina 315]
| |
terij niets te wenschen overliet en de bevruchtende kracht der zegelafschaffing nog niet, gelijk sedert in zoo verblijdende mate, op het wassen en vermenigvuldigen der dagbladen gewerkt had? Dat in diezelfde C.O. een Rotterdamsch koopman wordt aangetroffen, aan zijn ontbijttafel in het Amsterdamsch Handelsblad turende, moet den lateren Nederlander òf als een misslag van den Schrijver voorkomen, òf een raadsel zijn, die niet vraagt of er destijds wel reeds een Nieuwe Rotterdammer bestond? Metterdaad heeft deze ook eerst in de maand Augustus van het jaar 1843 zijn zegevierenden loop aangevangen. Zijn de dagbladen, klein en groot, sedert 1840 ‘vast in tal en last gegroeid’, de jaarboekjes, gezegd prachtalmanakken, te dien tijde nog zoo menigvuldig, hebben het sedert, het eene na het andere, na korter of langer kwijning afgelegd. De Tesselschade, ondanks den goeden klank van den schoonen naam dezer ‘door de goden gekuste’, in spijt van de lang niet toegevende redactie van den begaafden dichter, die in den eersten jaargang (bl. 212) ‘De Luit van P.C. Hooft’ door ‘stroeven ernst onzen dichteren ontnomen’, in hunne handen had teruggewenscht en voorts zelf ging bespelen,Ga naar voetnoot1 en in weerwil van het ongemeene van den inhoud, of (wie weet het?) juist daardoor, bracht het slechts tot een drietal jaargangen.Ga naar voetnoot2 De Aurora, met J.J.D. Nepveu tot Tithon en (na K. Fuhri) A.C. Kruseman tot Cephalos, kwam op als het morgenrood, met de avondschemering van den Muzenalmanak in ouderlingen wedstrijd. Door de goede zorgen van den uitgever Immerzeel, zelf dichter, had de laatste sinds den jare 1809 {= 1819} het dicht- en dichterlievend Nederland niet slechts op de voortbrengselen van den geest, maar ook op de aanschouwing der gelaatstrekken van zijne in dat tijdperk zoo talrijke zangers onthaald, te beginnen met Bilderdijk en Feith; eene eere waartoe, na deze, zijn aangezicht te mogen leenen, bijna met het ontvangen eener decoratie werd gelijkgesteld.Ga naar voetnoot3 De Muzen-Almanak ging in 1848, de Aurora in 1876 {=1878} onder. Ook de Almanak voor het Schoone en Goede,Ga naar voetnoot4 onder den remonstrantschen predikant Swart in zijn kracht, begon later onder Robidé van der Aa te kwijnen, en de pogingen van onze voortreffelijke Toussaint waren niet in staat hem voor een gewissen dood te behoeden. Zelfs de HollandGa naar voetnoot5 moest het opgeven, in weerwil van de | |
[pagina 316]
| |
geestige bijdragen en de koddige kroniek van zijn redacteur, den maar al te zeer in onze tegenwoordige letterkunde gemisten Jacob van Lennep (†1868); en dat zoowel als Vergeetmijniet, Castalia, Christophilus, zoo menig belangrijk Provinciaal jaarboekje, ja ook de almanak voor Tijd en Eeuwigheid! De tijd der prachtalmanakken is voorbij. Alleen eene Magdalena blijft nog, om van jaar tot jaar de goede zaak der oprichting van gevallene vrouwen met hulp der kuische Negen te dienen. |
|