Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
II Van Rappo en verdere uit het oog verlorene personen‘Wat denkbeeld vormt zich het tegenwoordig geslacht in dit jaar 1864 van Rapponische krachten? En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelijn, een Don Carlos genoemd worden, waar van de Industrielles van Bertolotto gewaagd wordt, zou daar voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn?’ (C.O. Voorr. 1864.) Naar een MacquelijnGa naar voetnoot1 naar een Smallenburg, omtrent wien een Petrus Stastokius Jr. van Hildebrand wenschte te vernemen ‘of hij hem wel eens gezien had’,Ga naar voetnoot2 heeft niemand noodig geacht te vragen; zoo min als naar een Van Heusde, ‘Utrechts billijke trots’;Ga naar voetnoot3 zoo min als naar een Scaliger of een Borger, een Broers of Vrolik.Ga naar voetnoot4 Zou Nederland een van zijne voortreffelijken, een van zijne hooggeleerden vergeten? Ook de schrijver der Betooverde Wereld, de bestrijder der heksenprocessen, is niet gebleken aan iemand onbekend geworden te zijn,Ga naar voetnoot5 en zelfs de Zweedsche Magiër niet.Ga naar voetnoot6 Dat echter op het stuk van vergeten ondenkbare dingen mogelijk zijn, en wat men te hopen hebbe van de gewisheid voor toekomende eeuwen eener europeesche reputatie is mij gebleken uit de in het openbaar gedane vraag: ‘Wie was Hufeland?’ Hoe nu? ‘De Duitsche Boerhaave’ in Nederland onbekend, niet meer dan vijftig jaren na zijn dood!Ga naar voetnoot7 Wat zou Dr. Witse er van zeggen, die met zoo welverdienden eerbied het portret van den ‘eersten medicus zijns tijds’ van zijn studenten- | |
[pagina 292]
| |
kamer tot zijn latere studeerkamer overbracht, die zijne Kunst om het menschelijk leven te verlengenGa naar voetnoot1 in alle europeesche talen, tot de servische en hongaarsche toe, en ook in het Hebreeuwsch, overgebracht, gewis in aller handen wenschte en geen dag voorbij liet gaan, waarin zijn Enchiridion Medicum,Ga naar voetnoot2 waarvan in de dagen zijner eerste practijk reeds een negende uitgave in het licht verschenen was, niet door hem werd nageslagen? Er zijn van deze soort meer vragen, die mij verwondering hebben gebaard. Dat men twintig jaar later nog weer zoo veel minder dan ten jare '64 weten zou wat men onder Rapponische krachten te verstaan had, zou ik zoo min anders verwachten als het mij bij nadenken bevreemden mocht dat naar geen Don Carlos gevraagd werd; immers er is nog altijd een Don Carlos, die den in 1839 door mij genoemden in gedachtenis houdt. Men mag zeggen Don Carlos en de Carlisten zijn in de geschiedenis van Spanje permanent.Ga naar voetnoot3 Ook bevreemdde het mij niet, vragen als: ‘Wie was Mingo, wie Smelfungus, wie Robert Macaire?’ rondom mij te hooren opgaan. Maar dat men in een tijd, waarin de geschiedenis der nederlandsche letteren met de grootste uitvoerigheid op Hoogere en Middelbare Scholen onderwezen wordt (een voorrecht, om hetwelk mede te kunnen genieten, het mij leed doet te vroeg in de wereld gekomen te zijn) in Schoolbladen de vraag moet lezen, niet slechts ‘wie was Beronicius?’Ga naar voetnoot4 maar, in verband met dezen ‘wie was Buizero?’ (Buizero, de vriend en meceen van den jongen Antonides, voor wiens IJstroom hij een lofdicht plaatste, en aan wien Vondel zijne Herscheppingen had opgedragen!;Ga naar voetnoot5 dat gelijke onbekendheid in Nederland aan den dag gelegd werd, met den voor alle nederlandsche predikanten onmisbaren Trommius, perste mij, ik moet het bekennen, uitroepen van verbazing af. Bemoedigend was het later de vragen omtrent Beronicius en Buizero door het ‘Rechtvleugelig Insect uit Swalmen’ voldoende beantwoord en ook door den ‘Vriend van het Openbaar Onderwijs’, met de belangen van den predikstoel niet onbekend, de verdiensten in 't licht gesteld te zien van den onvermoeiden samensteller der Nederlandsche Concordantie,Ga naar voetnoot6 van welke | |
[pagina 293]
| |
de overlevering zegt dat zij, na door 's mans eegade (welke van het viertal, die hij in zijn lang leven achtereenvolgens de zijne noemen mocht, wordt daarbij niet gemeld) moedwillig vernield te zijn geworden, door zijn engelengeduld opnieuw van voren af aan is ter hand genomen; een verhaal, zoo ik meen, ook van Johnson, ten opzichte van zijn woordenboek der engelsche taal, in de wereld gebracht en, zoo min als dit, eenigen grond van waarheid onder zich hebbende. De Rapponische krachten, waarbij de krachten van Jean PaulGa naar voetnoot1 en het ‘bij de beenen pakken en omkeeren van het verhevene’ om er humour van te maken, vergeleken werden, waren die van den athleet Carl Rappo, die in de dagen, waarin de Camera Obscura geschreven werd, Nederland, destijds nog niet zoo rijk in athleten als het sedert door de algemeen geworden beoefening der gymnastiek, waar de Schrijver het begin van gezien heeft,Ga naar voetnoot2 moet geworden zijn, met stomme verbazing vervulde. Ten opzichte van dezen komt een vriend mijner jeugd, in een merkwaardig geschrift, dat tot mijn leedwezen buiten den handel gehouden wordt, mijn geheugen opfrisschen, onder anderen door mij te herinneren aan het contrast van 's mans uiterst zwakke, voor het publiek nauwelijks hoorbare stem met zijn ontzettende spierkracht, hetgeen dien vriend denken doet aan wat hem op de school van de gladiatoren en worstelaars der oudheid gezegd was, die, door overmatige oefening hunner spieren, zwak van inhoud waren en zelden oud werden.Ga naar voetnoot3 Dat Rapponische krachten niet tot eenen enkelen Rappo beperkt zijn gebleven, is mij gebleken, toen ik in 1874 in een onzer dagbladen het bericht aantrof, dat ‘de dood, die niemand spaart, nu ook den sterksten athleet van zijn tijd gehaald had’. In het ziekenhuis te Hamburg was namelijk een ‘bekende François Rappo in armoede overleden’. Wat Bertolotto en zijne Industrielles betreft: het ‘verheven voorbeeld van beschaving der insectenwereld’ boezemt den schrijver van Vooruitgang, als bemoedigende proeve van ontwapening der ontzettende macht van het kleine, nog altijd een groot belang in. En zulks te meer sedert de oneindigheid der gevaren, waarvan het aller-kleinste ons ‘heeren der schepping’ omringt, in bacteriën en bacillen aan het licht is gebracht. Bertolotto, zich | |
[pagina 294]
| |
noemende ‘professeur’, was een kermisreiziger, en zijn Industrielles - geen bijen, aan wie anders sedert eeuwen het monopolie der nijverheid scheen toegekend; ook geen mieren, die zich gerechtigd achten zulke gevoelige lessen te geven aan krekels, die den zomertijd met zingen verbeuzelen;Ga naar voetnoot1 en zelfs geen door Darwin ver boven deze in zijne oogen geüsurpeerde reputatiën verheven wormen, voor wie elk onzer, zoo vlijtig als hij wezen mag, den hoed wel mag lichten, maar - met verlof - vlooien; vlooien, door hem, Bertolotto, getemd en afgericht. Sommige van dezen, als harddravers ingespannen, trokken een miniatuur rijtuig; andere, tot de rol van bagno's vernederd, een naar verhouding grooten en zwaren gouden kogel aan dito keten; andere, in aangekleefde papieren rokjes en met dito instrumenten in de vlugge pootjes, vertoonden een concert in vollen gang van strijkstokken en dwarsfluiten. Een witte krulhond onder de tafel deed den dienst van tegelijk kosthuis en kraamkamer. De van onderscheidene kanten gedane vraag, ‘Wie was Mingo?’ heeft aanleiding gegeven tot eene monographie, alleszins geschikt om loffelijke weetgierigheid volkomen te bevredigen. Ik voor mij heb daaruit geleerd dat de naam van den man, met wiens begaafdheid voor het edele ballenspel, die van Petrus Stastokius Jr. niet in het voordeel van dezen vergeleken werd, niet aldus, maar Mingaud behoort gespeld te worden; voorts, dat hij, van fransche afkomst en vroeger in franschen krijgsdienst, een aanmerkelijk deel van zijn leven in Nederland, en wel in Nederlands tweede koopstad, waar hij ook overleden is,Ga naar voetnoot2 heeft doorgebracht en niet alleen practisch in zijn kunst een meester is geweest, maar ook over haar in zijn moedertaal een geschrift in 't licht heeft gegeven, aan hetwelk de eer eener vertaling in het Engelsch te beurt gevallen is.Ga naar voetnoot3 Meer nog dan dit! Het is den schrijver dezer monographie, tot den prijs van ijverige, niet altijd even gemakkelijke, nasporing gelukt der biljartkunstlievende wereld te onderrichten, welke straat en welk huis door den grooten meester te Rotterdam bewoond zijn geworden, zoodat de mogelijkheid geboren is, zoowel als voor Bellamy, zoowel als voor Bilderdijk, een gedenksteen in den gevel te plaatsen, alsmede op welken dag hij in den echt getreden en met wie hij getrouwd is geweest, hoe oud zij was die hij trouwde, met welk bedrijf zij de inkomsten van het gezin ondersteunde en hoe lang het haar noodlot geweest is haren Mingaud te overleven. Niets ontbreekt, dan misschien eene poging om phy- | |
[pagina 295]
| |
siologisch en psychologisch aan te wijzen welken invloed dit alles kan gehad hebben op zijne buitengewone virtuositeit op de baltafel.Ga naar voetnoot1 Smelfungus; een pseudoniem ook door Hildebrands bijzondersten vriend in een opstel gebruiktGa naar voetnoot2 dat, naar het oordeel van den ten opzichte van hem en dezen vriend altijd welwillenden dr. Van Vloten wellicht tot die ‘schetsen’ behoort welke ‘van een rijper humor en grooter meesterschap over de taal getuigen’Ga naar voetnoot3 dan dat waarin hij in de Camera Obscura voorkomt en naar zich heeft doen vragen; Smelfungus; worde het ook hier nog eenmaal gelijk dáár gezegd; was de naam, voor zoover ik kan nagaan van eigen maaksel, waaronder Sterne in zijn Sentimental Journey zijn kunstbroeder Smollet hekelde, naar aanleiding van het sombergekleurd verslag door dezen van zijn reis door Frankrijk en Italië gegeven.Ga naar voetnoot4 Die de Sentimental Journey op dit kapittel naleest, zal ten volle begrijpen, waarom Hildebrand er niet op gesteld kon zijn voor een ‘akeligen Smelfungus’ gehouden te worden.Ga naar voetnoot5 Maar die pseudoniem Hildebrand, hoe komt de schrijver der C.O. aan dezen? En wat heeft hem bewogen dien aan te nemen? Ook daar heeft weetgierigheid naar gevraagd en onverdiende belangstelling naar gegist. De een zeide: ‘Weet gij niet dat Hildebrands bijzonderste vriend gepromoveerd is op eene dissertatie die een paus tot onderwerp had?Ga naar voetnoot6 Dit heeft hem op de gedachte van den eigen naam gebracht van hem, die onder den naam van Gregorius vii den pauselijken zetel gedrukt heeft.’ Anderen dachten aan het middeleeuwsch Hildebrandslied; weer anderen aan den kermisreiziger, van wien Klikspaan in zijn Studententypen gewaagd had,Ga naar voetnoot7 die ‘onder den ech- | |
[pagina 296]
| |
ten of geleenden naam van Hildebrand, met een Camera Obscura, ook Leiden wel bezocht’, en waarbij het nu maar de vraag was: ‘heeft de schrijver van de Camera Obscura zijn naam ontleend aan dien kermisreiziger, of heeft deze de opgaande zon als réclame gebruikt?’Ga naar voetnoot1 Zijn antwoord is, dat de schrijver der C.O. noch aan een paus, noch aan een middeleeuwschen dichter gedacht heeft, en ook niet aan een kermisreiziger, met wien hij niet dan na reeds drie jaren onder dien pseudoniem geschreven te hebben, en alleen door de Studententypen van Klikspaan kennis heeft gemaakt.Ga naar voetnoot2 Wat hem bewogen heeft om juist dien naam aan te nemen, weet hij zelf niet. Alleen wist hij, toen hij hem aannam, dat het een naam was door niemand van zijn maagschap, vrienden of bekenden gedragen, en voorts was hij van het gevoelen, door hem uitgedrukt in de Narede van 1839: ‘Ook is het om 't even of men Jaap [Jacob] heet of Hildebrand.’ Ook heeft ‘het goede publiek met dien naam vrede gehad’. Macaire, het grieksche makarios, heeft een schoone beteekenis; het zegt zoo veel als welgelukzalig. St. Macaire is de naam van een Heilige, en er is in Frankrijk nog steeds eene familie die Macaire heet. De hedendaags, als mij gebleken is, aan velen onbekende grootheid, Robert Macaire, die op de prenten van den WelEdelgeboren Van der Hoogen figureerde, was alles behalve een heilige, behoorde tot het gebied der verdichting, en had wel een anderen naam mogen dragen. Het was, om de waarheid te zeggen, de personage van een struikroover in een melodrama, indertijd op de kleine theaters van Parijs aan de orde, waaraan het talent van den acteur, die haar voorstelde, zulk een belang wist bij te zetten dat hij haar tot een type stempelde, en den naam Robert Macaire, voor langen tijd, op alle soort van schelmen en gauwdieven deed overgaan. Aan prentverbeeldingen en tafereelen, waarin Robert Macaire zijn gewetenlooze practijken te werk stelde, ontbrak het eerlang niet, en gelijk de romans van Paul de Kock,Ga naar voetnoot3 schenen zij naar den smaak der Van der Hoogens te zijn. | |
[pagina 297]
| |
Dat ‘eenerlei den rechtvaardigen wedervaart en den goddeloozen’, daarvan strekt mij de vraag: ‘Wie was Hatim?’ in het Nieuwe Schoolblad gedaan, tot nieuw bewijs. Dignum laude virum Musa vetat mori. Zoo zij het dan nu ook hier geboekt, dat deze Hatem, Hatim ibn Abdallah at-Ta'i, gewoonlijk Hatim at-Ta'i genoemd, van ‘wiens tent met honderd poorten’ het beruchte opstel Vooruitgang gewaagde, een arabisch opperhoofd en dichter is geweest, wiens onbeperkte gastvrijheid bij zijne stamgenooten tot een spreekwoord werd. ‘Milder dan Hatim’ was bij hen ondenkbaar.Ga naar voetnoot1 Naar den braven en dóóreerlijken (Izaak Jan Alexander) Gogel, aan wiens ‘ministerie’ de belezene heer Van Naslaan de ‘invoering der patenten’ toekent, heeft niemand gevraagd. Mag ik dit aannemen als een bewijs dat nog door niemand vergeten is de oprechte Nederlander, die het zich, sedert 1798 in de hoogste Staatsambten met betrekking tot 's Lands geldmiddelen geplaatst, niet minder onder Koning Lodewijk en den Keizer als onder den Raadpensionaris en het Uitvoerend Bewind betoond heeft, en heeft blijven betoonen? Zijn nauwgezet geweten kon het met den door hem gezworen eed niet overeenbrengen, zijn vaderland ook na het gezegend jaar 1813 in die betrekkingen te blijven dienen. Liever sleet hij het overige zijner levensdagen, onbemiddeld en in eenvoud, als een fabrikant van blauwsel en friesch groen, tusschen Overveen en Bloemendaal, waar hij in den zomer van het jaar 1821, nog geen zesënvijftig jaar oud, zijn eerlijk leven eindigde. Het heugt mij goed, met hoe diep en warm een hoogachting ik in mijne kinderjaren steeds den naam van dezen rechtvaardige heb hooren noemen; en nog zie ik op de Tentoonstelling van Planten en Gewassen, door de Maatschappij van Nijverheid (Oeconomischen Tak noemden haar in die dagen nog velen), waarvan hij een der directeuren was geweest, te Haarlem aangericht, de ontroerende cypres, daar geplaatst om zijn dood te verkondigen en zijne nagedachtenis te eeren. |
|