Voorrede
Na vijftig jaar. Het is nog niet volkomen vijftig, het is pas achtenveertig jaar geleden dat de Camera Obscura hare intrede deed in de wereld der lezenden, maar hare oudste opstellen dagteekenden toch reeds van 1836 en '37, en de maatschappij, waarin alle den lezer verplaatsen, is die van vóór eene volle halve eeuw. Wat kan er in een halve eeuw, en in een halve eeuw als dit boek heeft mogen doorleven, niet veranderen, verouderen, uit het oog verloren, verdrongen en vergeten worden?
Reeds voor meer dan een vierde eeuw (1864) vroeg de Schrijver zich af, of het nieuw geslacht van lezers, dat hij om zich zag, ‘niet ruim zoozeer behoefte zou hebben aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, als aan de min of meer historische voorrede’, die hij aan de toen zesde uitgave liet voorafgaan. En wat hij in dit opzicht vermoedde, werd door hem met ettelijke, toen reeds treffende, voorbeelden van verschillenden aard gestaafd.
Toch kon hij toen nog niet besluiten aan eene behoefte, die nog slechts naar uitgeversstijl ‘dringend’ kon worden genoemd, te voldoen. Jaar op jaar ging om; de eene uitgaaf volgde de andere; de behoefte, waarvan spraak was geweest, kon niet anders dan klimmen; maar zelfs bij de 13e uitgave (1880) scheen ‘het noodpeil nog niet te zijn bereikt’. Drie jaar later evenwel moest hij, bij de 14e, met de verklaring voor den dag komen ‘in den laatsten tijd, mondeling en schriftelijk, door geleerden en ongeleerden, met zoovele vragen bestormd te zijn geworden’, dat hij het nu zijn plicht begon te gevoelen er ‘ernstig aan te gaan denken, in de meer en meer dringende behoefte in den een of anderen vorm te voorzien’. En sinds dat oogenblik hebben zich de vragen en geheele lijsten van vragen, in dagbladen en tijdschriften onder zijne oogen gebracht, of bij minzaam bezoek en beleefd schrijven tot hem gericht, nog zoo sterk vermenigvuldigd, dat bij den drang van het plichtgevoel tegenover zijne lezers, zich ook die eener welbegrepene zorg voor eigen rust heeft komen voegen. Deze dubbele drang heeft hem de handen aan het werk doen slaan.
Die ‘een of andere vorm’ intusschen heeft veel hoofdbrekens gekost. Van het eerste oogenblik af stond het bij Hildebrand vast, dat aan aanteekeningen, aan den voet der bladzijden, of achteraan, niet mocht worden gedacht. Zijn Camera Obscura mocht er niet uit gaan zien als de uitgaaf van een classicus door wijlen Minel; zijne bladzijden, tot genoegen geschreven, niet voor de helft zwart worden van ‘nuttige kennis’; het handig boekdeel geen blok aan het been krijgen. Maar wat en hoe dan? De des begeerige