Winterloof. Late gedichten 1884-1887
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Hohwald.Hoe komen, luid geprezen,
Lang mijn verlangst geweest,
Uw schoonheên, o Vogezen!
Weer op in mijnen geest;
Uw bergen en uw boomen,
Uw rijkbegroeide grond,
Uw beken en uw stroomen,
Met bloemen in den mond;
Uw sombre dennewouden,
Die op de steenrots staan
En 't naar den hemel houden,
En recht naar boven gaan;
Uw eedle beukenbosschen,
Met stammen blank en glad,
Die 't stugger naaldhout trotsen
En pronken met hun blad!
Hoe eenzaam zijn de paden,
Hoe vreemd aan elk gedruisch!
De sprankjes slechts verraden
Hun aanzijn door geruisch.
Geen wildzang klinkt mij tegen,
Geen vleugel roert de blaân....
Zoo ernstig zijn de wegen,
Waarlangs wij opwaarts gaan.
| |
[pagina 114]
| |
Maar zonnestralen breken
De schaduw van rondom,
Die van den hemel spreken
In 't zwijgend heiligdom,
En, waar ze een open treffen,
Verblijden met hun glans,
De bloemkens die zich heffen,
En openen hun krans.
Belust om uit te munten,
Dringt hier en daar de steen,
Op de allerhoogste punten,
Door loof en ruigten heen.
Bestijgt hem, wandelaren!
Geniet het vergezicht,
En laat uw oogen waren,
Bij 't volle morgenlicht.
Wis ziet gij aan de kimmen
Des Schwarzwalds bruinen rand;
Misschien de gletschers glimmen
Van 't Berner Oberland.
‘Die derwaarts vliegen konde!’
Verzucht uw reisziek hart....
Die meer verlangt, pleegt zonde
Aan 'tgeen geschonken werd.
Laat, laat uw oogen weien
Langs 'tgeen ge omlaag aanschouwt:
De lachende valleiën
Met oogsten geel als goud;
Tooneel van stil genoegen
Bij welwaart en bij vlijt,
Waar die den akker ploegen
Ook maaien op hun tijd!
| |
[pagina 115]
| |
Ziet op en om, de keten
Van groene bergen langst,
Die van veel zegen weten,
Maar ook van schrik en angst;
Als in die zelfde dalen,
Waar nu de vrede lacht,
De krijg zoo menigmalen
Dood en verwoesting bracht.
Langs dezen bergkam richtte
De Heiden sterkten opGa naar eind1);
En Christen vroomheid stichtte
Haar woon op gindschen top;
Daar blijft zij 't lijk omringen
Der Heilge, die zij eertGa naar eind2),
En Gode 't loflied zingen,
Dat zeegnend wederkeert.
Ruim uitzicht zal 't beloonen,
Als ge u, door kruis en hand,
't Begroeide pad laat toonen
Naar Rathsams scherpen tandGa naar eind3);
Maar o, zie ver en verder,
Tot waar de schepping rijst
Van Steinthal's trouwen herderGa naar eind4),
Wien 't nakroost dankt en prijst!
Al schijnt, aan 't hoofd der bergen,
Bekranst met glanzig veil,
De SpesburgGa naar eind5) ons te tergen
Door wegen woest en steil:
Wij willen kracht vergaderen;
Aan moed ontbreekt het niet;
En 't heerlijk alzicht naderen,
Dat ons zijn standplaats biedt.
| |
[pagina 116]
| |
Daar zullen we, uit den hoogen,
Dien hoogen DomGa naar eind6) misschien
In 't ver verschiet beoogen,
Maar zeker Andlau zien;
't Lief stadje, dat zich kronkelt
Naar 't kronklen van den vloed,
Wiens nat in 't zonlicht vonkelt,
Daar 't naar beneden spoedt.
o Dappre wandeltochten,
Van dag tot dag volbracht,
Met vrienden en verknochten,
Steeds vriendelijk herdacht,
Niet afgeschrikt door verte
Of paden hoog en ruw,
Hoe leeft gij in mijn harte,
Hoe trouw herdenk ik u!
Hoe blijft gij mij verkwikken,
Herlevende in mijn ziel,
Gezellige oogenblikken,
In 't gastvrij Sint Odiel,
Waar 't Oudje met haar nonnenGa naar eind7)
Ons vriendlijk tegentrad,
Of aan den rand der bronnen
En haar verfrisschend nat;
In weide- of forst-manshoeven,
Of open plekje in 't bosch,
Waar wij 't met u beproeven,
Bed van veerkrachtig mos!
Of op de hupsche banken,
Wier doopnaam 't hart bekoortGa naar eind8),
Die we aan uw zorgen danken,
Verfraaiers van dit oord!
| |
[pagina 117]
| |
o Liedren, aangeheven
Bij 't dalen van den voet,
Door d' aandrang ingegeven
Van 't welgestemd gemoed,
Welluidend, krachtig, treffend,
Aandoenlijk, teeder, zacht,
Het hart naar boven heffend,
Of waar de scherts in lacht!
o Handen vol met bloemen,
Om lieven vorm of kleur
Geprezen en te roemen,
Bij varens rijk van geur!
o Glanzige eppekronen,
Op 't grijze hoofd gedrukt!
o Tuiltjes voor de schoonen
In 't oevergras geplukt!
o Vriendelijk hereenen
Van allen aan den disch,
Als 't klokje van halféénen
Juist koud geworden is,
Waar, met verschot van talen,
De gasten paarsgewijs
Beleefdheên en verhalen,
Opdisschen bij de spijs!
o Zoet zich onderhouden,
Als 't zwerk ons regen zond,
Met jongen en met ouden,
En lieven kindermond!
U blijf ik vóór mij wenken,
Manshoofden grijs en zwart!
Wier weten en wier denken
Mij uitgewisseld werd.
| |
[pagina 118]
| |
U zal ik niet vergeten,
Beminlijk schoone vrouw!
Die, naast mij aangezeten,
Me uw aandacht schenken wou;
Noch 't kind van zestien jaren,
Dat aan mijn lippen hing,
En 't ruischen van mijn snaren
Met gretige ooren ving;
Ook u niet, vroolijk stoeiend,
En dravend om en om
Met meisjes even bloeiend,
Luidruchtig knapendom!
Maar evenmin dat kleentje,
Vol levenslust en gloed,
Met haar gebroken beentje,
En on-gebroken moed.
November 1886. |
|