Winterloof. Late gedichten 1884-1887
(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Aan Leiden.
| |
[pagina 95]
| |
Wel zocht ik in de boeken
Hetgeen ik noodigst had,
Maar vond ook zonder zoeken
En zonder boeken wat.
Met lezen en studeeren
Kon alles niet geschiên;
Er was zoo veel te leeren
Door rondzien, afzien, zien.
Veel heb ik U te danken,
Mijn meesters hoogvereerd!
Op uw collegiebanken
Ontzaglijk veel geleerd;
Maar veel, naar mijn gevoelen, -
Uw schim vergeef mij dat! -
Maar veel ook op de stoelen,
Waarop men zachter zat.
't Ontwikklen onzer gaven
Geschiê door les en leer:
Het rechte geestbeschaven
Komt door 't beschaafd verkeer.
Bij werken, wurmen, wroeten
Blijft menig blokker groen;
Het menschelijk ontmoeten
Geeft klotsen hun fatsoen.
Cubicula locataGa naar voetnoot1),
Langs straat en gracht verspreid,
Simpliciter ornata,
Maar vol gezelligheid!
'k Zie nog uw haardvuur glimmen,
'k Zie nog den geurgen damp
Uit thee- bij theekop klimmen,
Bij 't zachte licht der lamp.
| |
[pagina 96]
| |
'k Zie nog, met glinstrende oogen
En wangen hoog gekleurd,
Bewering en betoogen
Bewonderd, en verscheurd;
De geldendste systemen
Gevonnisd en verzaakt,
De ontzettendste problemen,
Gemaklijkst uitgemaakt;
't Volhardend samenblijven
Bij 't plengen van den wijn,
En scherts den ernst verdrijven,
Maar even nuttig zijn;
Als pijlen uit de bogen
Van grof en fijn vernuft
Ons om- en tegenvlogen,
Maar niemand werd verbluft.
Heb dank, mijn jonge vrinden,
Verscherpers van mijn geest!
Voor wat bij u te vinden,
Te smaken is geweest:
Dat opengaan der harten
Zoo onbekommerd vrij,
Dat overmoedig tarten
Van elke weerpartij;
Dat oppren van gedachten,
Aan derden niet geborgd;
Dat oefnen aller krachten,
Zoo koen en onbezorgd;
Dat wrijven, worstlen, wagen
En winnen, in den strijd,
Die nutte nederlagen,
En aftocht op zijn tijd!
| |
[pagina 97]
| |
Ze is uit elks oog verdwenen,
Mijn eigen kleine celGa naar voetnoot1);
'k Moest menig vriend beweenen,
Naar 't heilig godsbestel;
Maar voor het oog mijns geesten
Herleeft al wat mij heugt,
En 'k vier opnieuw de feesten
Der vriendschap en der jeugd.
Maar zou ik u vergeten,
Voortreflijken, wier gunst
Ik meer heb dank te weten
Dan wetenschap en kunst?
Uw huizen en uw kringen,
Waar kiesche smaak en toon
En fijne geest me ontvingen,
Naijvrig op hun schoon?
Lofwaardigen en grijzen,
Met eerbied aangeblikt,
Ervarenen en wijzen,
Wier wijsheid niet verschrikt,
Beminlijke matronen,
Beleefder dan bedaagd,
Bevalligen en schoonen,
Wie men zoo gaarn behaagt:
Zij geven ons de plooien,
De vormen en 't polijst,
Dat onze jeugd moet tooien,
En blijvend dienst bewijst;
Van zedig zelfbetrouwen
Den aangenamen glans,
En wat er van de vrouwen
Mag wezen in de mans.
| |
[pagina 98]
| |
't Is enkel niet het ruwe,
Dat voor dien invloed zwicht,
Maar ook dat bloode en schuwe,
Dat zooveel onheil sticht:
Hooghartigheid - door vreezen,
Boosaardigheid - uit spijt,
Hier een gramstorig wezen,
En daar een hart vol nijd.
Ach, hoeveel letter-Helden
En Vorsten in hun vak,
Wie woord of blik ontstelden,
Tact missende en gemak,
Geleerd, begaafd, verstandig,
Begunstigden door 't lot,
Maar hulploos en onhandig,
Hun minderen ten spot!
Hij, die de school van 't Leven
Ter Hooge school niet zocht,
Heeft, spijt zijn loflijkst streven,
Te weinig thuisgebrocht.
Die, voor de Zanggodinnen,
De Gratiën versmaadt,
Wat eerplaats hij moog winnen,
Betreurt het vroeg of laat.
1886. |