Winterloof. Late gedichten 1884-1887(1887)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] Aan mijn volk. (Herinnering aan 13 Sept. 1884.) Mijn Volk, mijn eigen dierbaar Volk, Goed Volk der Nederlanden! Tot aan mijn jongsten ademtocht Blijft u mijn hart en ziel verknocht Met sterke liefdebanden. Al waart gij koud voor mij geweest, Nog zou die liefde gloren; Voor haar is 't Hollandsch hart gemaakt; Ze is met mijn leven zelf ontwaakt, Haar kiem mij aangeboren. Maar nu! Hoe hebt ge ook mij bemind, Die in uw midden woonde! Uw liefde - diepst gevoelde ik haar, Toen zij mijn Tienmaal Zeven jaar Met al haar goedheên kroonde. De gunst des Konings schoot een straal Van vorstlijk welgevallen. Geen zweem van afgunst - o veel meer! Een liefdrijk ijvren voor mijn eer, Vreugde en geluk, bij allen. [pagina 6] [p. 6] Neen! 'k Stond op dien Septemberdag, Niet ‘tusschen dorre blaren’. 't Was bloem en loover wat ik zag; De Schoonheid had haar liefsten lach; De Ernst liet zijn rimpels varen; De Wijsheid schonk haar vriendlijkst woord, De Kunst haar zoetste tonen; De Dichter bracht zijn hartlijkst dicht, De Jeugd haar stralend aangezicht, Meer waard dan lauwerkronen. Waar waren, o mijn Volk! dien dag, Uw twisten en krakeelen, Miskenning, argwaan, nijd en spijt; Waar iets, dat in dees droeven tijd De geesten moet verdeden? Den hoogen God zij eer en lof! Die dag was zonder wolken; Hij toonde uw hart en waren aard, Mijn hoogsten dank en liefde waard, En d'eerbied aller volken. Vorige Volgende